Accueil Séances Plénières Tables des matières Biographies Documentation Note d’intention

De Vigne Jules (1844-1908)

Portrait de De Vigne Jules

De Vigne Jules, Octave libéral

né en 1844 à Gand décédé en 1908 à Gand

Représentant entre 1878 et 1908, élu par les arrondissements de Gand et Gand-Eecloo

Biographie

(PAUL FREDERICQ, De dood van Julius De Vigne, dans De Vlaamsche Gids, Anvers, De Nederlandsche Boekhandel, 1909, pp. 97-104) (Traduction française ci-dessous)

In de laatste dagen van 1908 (27 December) verloor de Vlaamsche Beweging eenen harer bekwaamste en invloedrijkste politieke mannen : Julius De Vigne.

Jan Frans Willems, Jhr. Ph. Blommaert, Hendrik Conscience, Door Van Rijswijck, Prudens Van Duyse, Ledeganck, Snellaert en de andere grondleggers der Vlaamsche Beweging waren nog zonder invloed op de Belgische Staatspartijen. Geen van hen zetelde ooit in een politiek lichaam, buiten dichter Ledeganck, die door het boerenkanton Zomergem (waar hij vrederechter was) naar den Provincieraad van Oost-Vlaanderen werd afgevaardigd en daar in 1840 de eerste Nederlandsche redevoering hield ; benevens Jhr. Blommaert, die in den liberalen Gentschen Gemeenteraad gekozen werd wegens zijnen stand en er jarenlang in 't Vlaamsch gezwegen heeft.

Na hen kwam eene tweede groep, die van zekeren tel in de staatkunde begon te worden en waaronder de meesten zelfs in Kamers, Provincie- of Gemeenteraden binnendrongen, doch niet zonder moeite. Dat waren Jan De Laet, Lod. Gerrits, Ed. Coremans, Jan Van Rijswijck vader, Julius De Geyter, Jan Van Beers, August Michiels, Ferdinand Van der Taelen, Jan Florus, Max Rooses, C. Mathot, I. De Beucker, Ad. Pauwels, burgemeester Jan Van Rijswijck, Ad. Verspreeuwen, N. Cupérus, Adelfons Henderickx, Louis Franck, te Antwerpen ; Pieter De Baets, Julius Vuylsteke, Prof. Heremans, A. de Maere-Limnander, Julius De Vigne, Willem Rogghé, G. Rolin-Jaequemyns, Aug. Gondry, Alb. Fredericq, Prayon, Camiel en Alfons Siffer, Prof. J. Vercoullie, Arthur Buysse, Camiel De Bruyne te Gent ; Michiel Van der Voort, Aug. Couvreur, Julius Hoste vader, burgemeester Buis, L. Vanderkindere, Juliaan De Vriendt, Juliaan Van der Linden, Cam. Huysmans te Brussel ; Julius Sabbe, Dr Van Steenkiste, K. De Poortere, L. Termote, De Visschere, Alb. Thooris te Brugge ; Dr Bauwens, De Backer, Pastoor Daens en zijn broeder Pieter te Aalst ; Burgemeester G. Bergmann (vader), Tony en senator Ernest Bergmann te Lier ; vader P.J. De Swarte te Nieuwpoort ; Victor Van de Walle, te Mechelen ; Ad. Buyl te Oostende ; H. De Hoon, Dr Karel Barbier te Veurne ; en enkele anderen.

Eene derde opkomende groep, die der jongere Vlaamschgezinden, zal de toekomst beheerschen, waarschijnlijk met Louis Franck van Antwerpen en Julius Hoste (zoon) van Brussel als vermoedelijke aanvoerders.

De eerste groep slaapt al lang op het kerkhof. In de tweede groep is de dood ook reeds onbarmhartig en sedert vele jaren aan 't maaien geweest. Met Julius De Vigne velde zij eenen der besten neder.

Hij behoorde tot eene Gentsche kunstenaarsfamilie, die in de muziek, in de schilderkunst en in de beeldhouwkunst geschitterd heeft. Zijn vaderlijke oom was Pieter De Vigne, de schepper van het heerlijk bronzen beeld van Jacob van Artevelde op de Vrijdagmarkt te Gent. Een groot beeldhouwer was ook diens zoon, zijn neef Paul De Vigne, de schepper van De Onsterfelijkheid in het Brusselsch Museum. Zijn eigen vader was de kunstschilder Felix De Vigne, de talentvolle voorlooper van Leys en de baanbreker der middeleeuwsche oudheidkunde in Vlaanderen. Zijn broeder Edmond is de verdienstelijke bouwmeester van den Nederlandschen schouwburg te Gent. Zijne zuster werd de vrouw van eenen der grootste Fransche schilders der 19e eeuw, Jules Breton, die te Gent onder de leiding van vader De Vigne had gedebuteerd.

Julius De Vigne was zelf een kunstenaar met het woord en met de pen, zooals hij in zijne ontelbare redevoeringen en in menig gedicht en prozastuk bewees ; maar als staatsman legde hij juist die eigenschappen aan den dag, welke zelden bij eenen kunstenaar vereenigd zijn : rotsvaste beginselen, onverbiddelijk logisch verstand, koele bezadigdheid, kalm plichtbesef, onverstoorbare taaiheid, stroeve redeneerkracht.

Julius De Vigne was te Gent den 19 November 1844 geboren. Hij werd er advocaat en schaarde zich aanstonds rondom de banier der liberale Vlaamschgezinden, onder de leiding van Vuylsteke en van Prof. Heremans. Gedurende meer dan veertig jaren heeft hij het liberalisme en de Vlaamsche zaak met het woord en de pen gediend. Vijf en twintig jaren lang schreef hij in Het Volksbelang ontelbare kristalheldere hoofd- en andere artikels, die toongevend waren in 't Vlaamsche land en dadelijk door vriend en vijand herkend werden als kinderen van De Vigne's pen. Hij zetelde drie jaren in den Provincieraad van Oost-Vlaanderen (1873-76), en tweemaal acht jaren in de Kamer (1878-1886 en 1900-1908). Men herinnert zich hoe zijne verkiezing tot schepen te Gent in 1888 door de Franskiljons bemoeilijkt werd en hoe hij in de Kamer zijnen naam hechtte aan de voornaamste onzer taalwetten, de taalwet De Vigne-Coremans van 1883, op het middelbaar onderwijs ; mitsgaders aan die van 1889 op het gerecht. Men herinnert zich ook welke diensten hij aan de Vlaamsche zaak in den Gemeenteraad van Gent en ten tweeden male na 1900 in de Kamer bewees, om de stipte naleving van de taalwetten te bekomen, vooral die van de taalwet Heuvelmans op de burgerwacht, alsmede zijn onverpoosd strijden ten voordeele van het wetsvoorstel Coremans op het vrij middelbaar onderwijs der bisschoppen en paters.

In het vraagstuk van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool was De Vigne veel minder voortvarend ; want hij was zeer bevreesd, dat de bloei zijner geliefde Alma Mater door eene roekelooze hervorming zou bedreigd worden. Hij liet er een deel zijner populariteit onder de jonge Vlaamschgezinden. Doch als voorzitter der Liberale Associatie van Gent gaf hij in 1901 eene klinkende les aan de Franskiljons in de plechtige redevoering, waarin hij verklaarde, dat de Gentsche Hoogeschool onmogelijk louter Fransch kon blijven, wilde zij hare roeping in Vlaanderen vervullen.

Ik wil bij deze redevoering van De Vigne een oogenblik stilstaan, omdat zij niet genoeg bekend is en dat zij de beste verduidelijking is zijner zoo vaak verkeerd beoordeelde houding ten opzichte van het kiesche vraagstuk der vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool.

Zeer krachtdadig en onder luide toejuichingen drukte hij er op, dat de liberale partij het grootste belang had in het behoud en in den bloei der Hoogeschool van Gent, die, ofschoon reeds gedeeltelijk in haar leeraarskorps geclericaliseerd, toch nog gebleven was ‘eene instelling van hooger onderwijs, waar elk confessioneel onderwijs uitgesloten is,’ en daardoor voor onze Vlaamsche gewesten ‘eene weldoende en levendige bron van geestesontwikkeling, van wetenschap, van welvaart in alle opzichten.’

Alzoo was nog steeds de Gentsche Hoogeschool ‘een brandpunt van het liberalisme’, door de clericalen bedreigd en bestookt ; en daarom moest men bij elke hervorming dier Hoogeschool uiterst omzichtig te werk gaan. Daarop volgde de veelbesproken verklaring, die wij hier in haar geheel opnemen :

Maar omzichtigheid is noch onthouding noch stilstand.

Wij zouden den naam van liberalen niet waardig zijn, moesten wij niet altijd bereid zijn, om in alles nuttige hervormingen en vooruitgang te zoeken. Wij zouden evenmin den naam van liberalen verdienen, moesten wij geene volkomen vrijheid van zienswijze toekennen aan hen allen, die met rechtschapen inzichten op den weg van den vooruitgang naar de beste oplossingen zoeken. Welnu, het schijnt mij niet mogelijk te betwisten, dat in de wijze, waarop ons hooger onderwijs thans ingericht is, eene ernstige hervorming dringend wordt behoefd. Ik heb u gezegd, dat ik de kwestie wilde beschouwen in het opzicht van onze liberale propaganda. Welnu, mij op dit standpunt plaatsend, wat zie ik? Ik hoef slechts hier in uw midden om mij rond te kijken, om vast te stellen hoe velen er onder U zijn, die, met offergeest bezield en met overmate van talent, zich in de volstrekte onmogelijkheid bevinden, om aan de verspreiding onzer gedachten onder het volk mede te werken, omdat ze de taal niet genoeg machtig zijn, waarin die propaganda onder het volk moet worden gevoerd. Degenen onder U, die zouden geneigd zijn om in den goeden strijd mede te werken en zich door onmacht verhinderd gevoelen, zijn de eersten om hunne onmacht te betreuren. Zij zijn hier op dit oogenblik vóór mij talrijk vertegenwoordigd, en het ware onbegrijpelijk, zoo zij met mij niet instemden, dat het, nu vooral daar wij meer en meer in eene democratische strooming medegesleept worden, onontbeerlijk is geworden, dat zij, die uit de Hoogeschool treden, genoegzaam in de taal van het volk zouden zijn geoefend, om ook aan dit volk door middel zijner taal eenige kruimels van hunne wetenschap mede te deelen (Toejuichingen).

Met nadruk ontwikkelde De Vigne die stelling :

Het is eene valsche, eene grondig valsche voorstelling, dat eene hoogeschool geen ander doel heeft dan wetenschappelijke kundigheden te verzekeren aan eenige bevoorrechte jongelui, opdat ze, als egoïsten, de schatten der wetenschap voor zich zelven zouden houden, ten einde aanzien en fortuin te verwerven uitsluitend voor zich zelven. Neen! eene hoogeschool heeft een hooger doel, eene uitgebreider zending te vervullen. Zij moet bestaan ten voordetle van de heele bevolking ; en heb is een rechtmatige eisch, die gesteld wordt, wanneer men vraagt, dat zij, die het voorrecht bezaten, om, met groote geldelijke opofferingen van de openbare besturen, een hooger onderwijs te ontvangen, bij het uitgaan der hoogeschool ook in staat zouden zijn, om onder de menigte, die hen omgeeft, eenige zaden te strooien, eenige lichtsprankels mede te deelen, gelijk de echte baanbrekers der beschaving hoeven te doen. (Toejuichingen). Ziedaar, Mijne Heeren, welk ons programma moet zijn. Wij moeten er naar streven, dat zij, die de hoogeschool verlaten, genoegzaam in de volkstaal bedreven zijn, om niet enkel als egoïsten hunne eigene wetenschap te gebruiken, maar om ook als altruïsten hunne medeburgers te helpen en te steunen op de baan van den vooruitgang. (Toejuichingen).

Die zoo verhevene beschouwingen besloot De Vigne met de volgende practische wenken :

Om dit doel te bereiken, ik verklaar het zeer luide, is het onnoodig in onze Hoogeschool de radicale hervormingen tot stand te brengen, die op dit oogenblik in eene andere plaats worden aangepredikt. Ik heb de overtuiging, dat het doel volkomen kan bereikt worden door bezadigde middelen, zonder eenige schade aan onze Hoogeschool toe te brengen, zonder éénen enkelen leerling uit de Hoogeschool te moeten verwijderen. Bij het uitspreken van die overtuiging voeg ik hier den wensch, dat de zorg om onze Alma Mater herin te richten weldra moge toevertrouwd worden niet aan eene clericale Regeering, wier inzichten dubbelzinnig zijn en niets anders dan mistrouwen van onzentwege verdienen. (Langdurige toejuichingen).

Wat inderdaad vele liberalen wantrouwig maakte - en daar trokken de Vulgarisateurs vooral hun voordeel uit - was de vrees, dat de clericalen door middel harer vervlaamsching de Gentsche Hoogeschool ten val zouden brengen. De waarheid was immers, dat sedert 1830 (en reeds vroeger), de Hoogeschool der Arteveldestad steeds een doorn in 't oog der Belgische ultramontanen is geweest. Mgr. Delbecque, bisschop van Gent, en Mgr. Malou, bisschop van Brugge, hadden in vroegere jaren zeer heftige herderlijke mandementen uitgevaardigd tegen de goddelooze Universiteit, waar Huet, Laurent, Callier, Wagener en meer andere beroemde, doch verdachte professoren doceerden. In den Senaat drong Lammens, een der leiders der Gentsche clericalen, bijna ieder jaar op hare afschaffing aan. De clericale bladen van Gent (Bien Public, Fondsenblad, enz.) waren haar steeds zeer vijandig en hemelden ten haren nadeele de bisschoppelijke vrije Hoogeschool van Leuven op. Het ‘péril clérical’, waarmede de Vulgarisateurs zoo behendig schermden, was aldus niet eene belachelijke hersenschim.

Te recht hield De Vigne er rekenschap mede ; maar zijne beschouwingen over de noodzakelijkheid eener vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, hoe bezadigd en voorzichtig men ook zou te werk gaan, waren als een molensteen op het hoofd der Gentsche Vul garisateurs en Walen, die blindelings vasthielden aan het dogma eener alleenzaligmakende louter Fransche Universiteit. Hunne verslagenheid was groot, en rondom de zoo toegejuichte verklaringen van De Vigne in de Liberale Associatie richtten zij, als naar gewoonte in dergelijke moeilijke gevallen, ‘la conspiration du silence’ in.

Wat de Vlaamschgezinden betreft, De Vigne's redevoering was eene verrassing zoowel voor de aanhangers van 't stelsel Mac Leod als voor de anderen. De eersten namen het hem overigens zeer kwalijk op, dat hij zich van de inrichters van 't gelijktijdig Studentencongres beslist afgescheiden had, om eene gematigde oplossing van het hangend vraagstuk aan te bevelen. De anderen dachten, dat het eene gebeurtenis van hooge beteekenis mocht heeten, wanneer in 1901 de voorzitter der Liberale Associatie van Gent plechtig en onder luide toejuichingen kwam verklaren, dat de uitsluitend Fransche Hoogeschool verouderd was en in den Vlaamschen zin moest hervormd worden.

Ook werd De Vigne's redevoering, evenals het Vlaamsch Studentencongres zelf, in de pers heftig besproken, maar bijna uitsluitend onder Vlaamschgezinden. De Fransche pers, die vuur en vlam spuwde tegen de studenten, zweeg De Vigne dood. Diens rede was dan ook veel gevaarlijker dan alle meetingbombast.

Aan verguizing en verdachtmaking stond hij alsdan bloot met Burgemeester Jan Van Rijswijck en meer anderen. Maar hij, die de kalme vastberadenheid in persoon was, stoorde er zich weinig aan.

De jeugdige Flaminganten, waaronder de vurigste hem zelfs voor verrader uitkreten, zullen, wellicht vroeger dan zij denken, te Gent en in de Kamer moeten ondervinden, wat men aan Julius De Vigne verloren heeft op Vlaamschgezind gebied.

Weinige Flaminganten hebben zooveel als hij bijgedragen, om de Vlaamsche beginselen door de verfranschte leiders der liberale partij in Vlaanderen te doen eerbiedigen en aannemen. Een man van zijn talent als redenaar, van zijn gewicht als staatsman, van zijne gematigdheid, van zijne onbegrensde toewijding is in zekere critische omstandigheden soms goud waard. Zijn voorbarig verdwijnen is eene ramp voor zijne partij. Bij den dood van Baron de Maere in 1900 heeft men ook zoo iets ondervonden in het Vlaamsche kamp trotseert uit plichtbesef. Hij behoorde tot het geslacht der stroeve, onwankelbare Gentenaars van den ouden deeg, dat aan de liberale partij in de Arteveldestad mannen heeft geschonken als Hipp. Lippens en Julius Vuylsteke. De hoekige, onvergetelijke Burgemeester en ‘de Vlaamsche rots’ waren inderdaad steile en stalen karakters van dezelfde familie als Julius De Vigne.

Bij zijn afsterven werd hem van clericale zijde de laatste eer bewezen in de volgende welsprekende lofrede van Het Handelsblad van Antwerpen :

Als Flamingant heeft De Vigne verdiensten gehad en kunnen wij, buiten alle staatkundige denkwijze, zijne nagedachtenis begroeten en er hulde aan brengen. Met Edward Coremans was hij de voornaamste bewerker der wet van 13 Juni 1883, regelend het gebruik der Nederlandsche taal in 't middelbaar onderwijs van den Staat. Eerst nu beginnen de weldaden dezer wet zich te doen gevoelen ; en jammerlijk voor de katholieke zaak, zijn het bijna uitsluitend de liberalen, die er de vruchten van plukken. Hunne advocaten, hunne geneesheeren, hunne letterkundigen, in de Vlaamsche taal onderwezen en opgevoed, zijn in Vlaanderen de verspreiders der liberale gedachten. 't Zijn de kweekelingen van het officieel middelbaar onderwijs, die in de prijskampen der Koninklijke Vlaamsche Academie de prijzen veroveren, en aldus plaats nemen in de rangen der intellectueele leiders van het volk. Aan twee mannen dus hebben de liberale Vlamingen veel te danken : aan Coremans en aan De Vigne. 't Heeft aan Coremans niet gelegen, of ook de katholieke Vlamingen zouden de vruchten van dergelijke verbeteringen in het vrij onderwijs mogen plukken. Wij betreuren, dat men in de kringen, waar men dit diende te zien, met het woord “vrijheid” schermt, om feitelijk niemendal te verrichten. En wij begrijpen, dat de liberale Vlamingen aan De Vigne de hulde bewijzen, die hij terecht en ruimschoots heeft verdiend.

Aan degenen onder de liberalen, die bij het graf van De Vigne zijne eigenaardige persoonlijkheid niet zouden begrijpen noch waardeeren, bevelen wij deze verhevene lijkrede van clericale zijde aan. Fas est ab hoste doceri.

Paul Fredericq


(Traduction française du texte qui précède)

Dans les derniers jours de 1908 (le 27 décembre), le Mouvement flamand perdit l’un de ses hommes politiques les plus capables et les plus influents : Julius De Vigne.

Jan Frans Willems, le baron Ph. Blommaert, Hendrik Conscience, Door Van Rijswijck, Prudens Van Duyse, Ledeganck, Snellaert et les autres fondateurs du Mouvement flamand n’avaient encore aucune influence sur les partis politiques belges. Aucun d’entre eux n’avait jamais siégé dans un corps politique, à l’exception du poète Ledeganck, qui fut délégué par le canton rural de Zomergem (où il était juge de paix) au Conseil provincial de Flandre-Orientale, et y prononça en 1840 le premier discours en néerlandais ; ainsi que du baron Blommaert, élu au Conseil communal libéral de Gand en raison de sa position sociale, mais qui s’y était tu pendant des années en flamand.

Après eux vint un deuxième groupe, qui commença à acquérir une certaine importance dans la politique, et dont la plupart parvinrent, non sans difficulté, à pénétrer dans les Chambres, les Conseils provinciaux ou communaux. Ce groupe comprenait : Jan De Laet, Lod. Gerrits, Ed. Coremans, Jan Van Rijswijck père, Julius De Geyter, Jan Van Beers, August Michiels, Ferdinand Van der Taelen, Jan Florus, Max Rooses, C. Mathot, I. De Beucker, Ad. Pauwels, le bourgmestre Jan Van Rijswijck, Ad. Verspreeuwen, N. Cupérus, Adelfons Henderickx, Louis Franck à Anvers ; Pieter De Baets, Julius Vuylsteke, le professeur Heremans, A. de Maere-Limnander, Julius De Vigne, Willem Rogghé, G. Rolin-Jaequemyns, Aug. Gondry, Alb. Fredericq, Prayon, Camiel et Alfons Siffer, le professeur J. Vercoullie, Arthur Buysse, Camiel De Bruyne à Gand ; Michiel Van der Voort, Aug. Couvreur, Julius Hoste père, le bourgmestre Buis, L. Vanderkindere, Juliaan De Vriendt, Juliaan Van der Linden, Cam. Huysmans à Bruxelles ; Julius Sabbe, le Dr Van Steenkiste, K. De Poortere, L. Termote, De Visschere, Alb. Thooris à Bruges ; le Dr Bauwens, De Backer, le curé Daens et son frère Pieter à Alost ; le bourgmestre G. Bergmann (père), Tony et le sénateur Ernest Bergmann à Lierre ; le père P. J. De Swarte à Nieuport ; Victor Van de Walle à Malines ; Ad. Buyl à Ostende ; H. De Hoon, le Dr Karel Barbier à Furnes ; et quelques autres encore.

Une troisième génération montante, celle des jeunes Flamands, dominera probablement l’avenir, avec Louis Franck d’Anvers et Julius Hoste (fils) de Bruxelles comme chefs présumés.

Le premier groupe repose depuis longtemps au cimetière. Dans le deuxième, la mort aussi a déjà été impitoyable et moissonne depuis des années. Avec Julius De Vigne, elle a abattu l’un des meilleurs.

Il appartenait à une famille d’artistes gantoise, qui a brillé dans la musique, la peinture et la sculpture. Son oncle paternel était Pieter De Vigne, créateur de la magnifique statue en bronze de Jacob van Artevelde sur la place du Vendredi à Gand. Son cousin, Paul De Vigne, était lui aussi un grand sculpteur, auteur de L’Immortalité au Musée de Bruxelles. Son père, Félix De Vigne, était peintre, talentueux précurseur de Leys et pionnier de l’archéologie médiévale en Flandre. Son frère Edmond est l’architecte du Théâtre néerlandais de Gand. Sa sœur épousa l’un des plus grands peintres français du XIXe siècle, Jules Breton, qui avait débuté à Gand sous la direction du père De Vigne.

Julius De Vigne lui-même était un artiste du verbe et de la plume, comme il le prouva dans ses innombrables discours, ses poèmes et ses textes en prose. Mais en tant qu’homme d’État, il montra précisément les qualités que l’on rencontre rarement chez un artiste : des principes inébranlables, une logique implacable, une pondération froide, un sens calme du devoir, une persévérance inébranlable et une force de raisonnement austère.

Julius De Vigne naquit à Gand le 19 novembre 1844. Il y devint avocat et se rallia immédiatement à la bannière des libéraux flamands, sous la direction de Vuylsteke et du professeur Heremans. Pendant plus de quarante ans, il servit le libéralisme et la cause flamande par la parole et par la plume.

Pendant vingt-cinq ans, il écrivit dans Het Volksbelang d’innombrables articles de fond et autres textes d’une clarté cristalline, qui faisaient autorité en Flandre et que partisans comme adversaires reconnaissaient aussitôt comme des enfants de la plume de De Vigne.

Il siégea trois ans au Conseil provincial de Flandre-Orientale (1873-1876), et deux fois huit ans à la Chambre des représentants (1878-1886 et 1900-1908). On se souvient combien son élection comme échevin de Gand en 1888 fut entravée par les francophiles, et comment, à la Chambre, il attacha son nom à certaines des principales lois linguistiques de la Belgique, notamment la loi linguistique De Vigne-Coremans de 1883 sur l’enseignement secondaire, ainsi qu’à celle de 1889 sur la justice.

On se rappelle aussi les services qu’il rendit à la cause flamande au Conseil communal de Gand et, après 1900, à nouveau à la Chambre, pour obtenir la stricte application des lois linguistiques, surtout celle de la loi Heuvelmans sur la Garde civique, de même que son combat incessant en faveur de la proposition de loi Coremans sur l’enseignement secondaire libre des évêques et des ordres religieux.

Dans la question de la flamandisation de l’Université de Gand, De Vigne se montra beaucoup moins hardi, car il craignait profondément qu’une réforme précipitée ne menace la prospérité de son Alma Mater bien-aimée. Il y perdit une partie de sa popularité auprès des jeunes Flamands.

Mais, en tant que président de l’Association libérale de Gand, il donna en 1901 une leçon éclatante aux francophiles, dans un discours solennel où il déclara que l’Université de Gand ne pouvait pas rester purement française, si elle voulait remplir sa mission en Flandre.

Je veux m’arrêter un instant sur ce discours de De Vigne, car il est trop peu connu et constitue la meilleure explication de son attitude, si souvent mal comprise, à l’égard de la délicate question de la flamandisation de l’Université de Gand.

Avec grande vigueur, et sous les applaudissements nourris de l’assemblée, il affirma que le parti libéral avait le plus grand intérêt à la préservation et à la prospérité de l’Université de Gand, qui, bien que déjà partiellement cléricalisée dans son corps professoral, restait encore « une institution d’enseignement supérieur où tout enseignement confessionnel est exclu », et, par conséquent, pour nos régions flamandes, « une source bienfaisante et vivante de développement intellectuel, de science et de prospérité sous toutes ses formes. »

Ainsi, l’Université de Gand restait encore « un foyer du libéralisme », menacée et assaillie par les cléricaux ; c’est pourquoi, disait-il, toute réforme devait être menée avec la plus grande prudence.

Puis vint la célèbre déclaration — que nous reproduisons ici intégralement :

« Mais la prudence n’est ni l’abstention ni l’immobilisme.

« Nous ne serions pas dignes du nom de libéraux, si nous n’étions pas toujours prêts à rechercher dans tout domaine les réformes utiles et le progrès. « Nous ne mériterions pas davantage ce nom, si nous ne reconnaissions pas la liberté complète d’opinion à tous ceux qui, avec des intentions droites, cherchent sur la voie du progrès les meilleures solutions.

« Or, il me semble impossible de contester qu’une réforme sérieuse s’impose d’urgence dans la manière dont notre enseignement supérieur est actuellement organisé.

« Je vous ai dit que je voulais examiner la question sous l’angle de notre propagande libérale. Eh bien, en me plaçant à ce point de vue, que vois-je ? « Il me suffit de regarder autour de moi, ici même, pour constater combien nombreux parmi vous sont ceux qui, animés d’esprit de sacrifice et doués de grands talents, se trouvent dans l’impossibilité absolue de contribuer à la diffusion de nos idées parmi le peuple, parce qu’ils ne maîtrisent pas suffisamment la langue dans laquelle cette propagande doit être menée.

« Ceux d’entre vous qui seraient disposés à prendre part à cette noble lutte, mais qui s’en sentent empêchés par cette impuissance, sont les premiers à regretter leur propre incapacité. « Ils sont ici, à cette heure, nombreusement représentés, et il serait incompréhensible qu’ils ne partagent pas mon avis. « Aujourd’hui surtout, alors que nous sommes de plus en plus entraînés dans un courant démocratique, il est indispensable que ceux qui sortent de l’Université soient suffisamment exercés dans la langue du peuple, afin de pouvoir, par le moyen de cette langue, communiquer à ce peuple quelques miettes de leur savoir. (Applaudissements.) »

Avec insistance, De Vigne développa cette idée :

« C’est une conception fausse, profondément fausse, que de prétendre qu’une université n’a d’autre but que de transmettre un savoir scientifique à quelques jeunes privilégiés, afin qu’ils gardent égoïstement pour eux seuls les trésors de la science, dans le but d’acquérir prestige et fortune à leur seul profit. « Non ! Une université a un but plus élevé, une mission plus vaste à accomplir. « Elle doit exister dans l’intérêt de la population tout entière ; et c’est une exigence légitime que de demander que ceux qui ont eu le privilège de recevoir, grâce aux grands sacrifices financiers des pouvoirs publics, un enseignement supérieur, soient, à leur sortie de l’université, en mesure de répandre autour d’eux quelques semences, quelques étincelles de lumière — comme doivent le faire les véritables pionniers de la civilisation. » (Applaudissements.)

« Voilà, Messieurs, quel doit être notre programme. Nous devons tendre à ce que ceux qui sortent de l’université soient suffisamment versés dans la langue du peuple, non pour user de leur science en égoïstes, mais pour, en altruistes, aider et soutenir leurs concitoyens sur la voie du progrès. » (Applaudissements.)

Ces considérations si élevées, De Vigne les conclut par les conseils pratiques suivants :

« Pour atteindre ce but, je le déclare hautement, il est inutile d’introduire dans notre université les réformes radicales qu’on prêche en ce moment ailleurs. « J’ai la conviction que l’objectif peut être pleinement atteint par des moyens modérés, sans causer aucun dommage à notre université, sans qu’il soit nécessaire d’en exclure un seul élève. « En exprimant cette conviction, j’ajoute le vœu que le soin de réorganiser notre Alma Mater ne soit pas confié à un gouvernement clérical, dont les intentions sont équivoques et qui ne mérite de notre part que méfiance. » (Applaudissements prolongés.)

Ce qui, en effet, rendait de nombreux libéraux méfiants — et dont les Vulgarisateurs (les agitateurs francophiles) tiraient grand profit — c’était la crainte que les cléricaux ne profitent de la flamandisation de l’Université de Gand pour la ruiner.

La vérité était qu’depuis 1830 (et même avant), l’université de la cité d’Artevelde (Gand) avait toujours été une épine dans l’œil des ultramontains belges. Mgr Delbecque, évêque de Gand, et Mgr Malou, évêque de Bruges, avaient jadis publié de violentes lettres pastorales contre cette « université impie », où enseignaient Huet, Laurent, Callier, Wagener et plusieurs autres professeurs célèbres mais suspects. Au Sénat, Lammens, l’un des chefs des cléricaux gantois, réclamait presque chaque année sa suppression. La presse cléricale gantoise (Le Bien Public, Fondsenblad, etc.) lui fut toujours profondément hostile, exaltant au contraire, à ses dépens, l’Université libre épiscopale de Louvain.

Ainsi, le « péril clérical », dont les Vulgarisateurs se servaient si habilement, n’était pas une chimère ridicule. De Vigne avait raison d’en tenir compte ; mais ses réflexions sur la nécessité d’une flamandisation de l’Université de Gand, même prudente et mesurée, tombèrent comme un coup de massue sur la tête des francophiles et des Walen gantois, qui s’accrochaient aveuglément au dogme d’une université exclusivement française et prétendument salvatrice.

Leur consternation fut immense, et autour des déclarations si applaudies de De Vigne à l’Association libérale, ils organisèrent, comme à leur habitude dans de pareils cas difficiles, « la conspiration du silence ».

Quant aux Flamands militants, le discours de De Vigne fut une surprise, aussi bien pour les partisans du système Mac Leod que pour les autres. Les premiers lui reprochèrent vivement de s’être séparé des organisateurs du Congrès des Étudiants, pour recommander une solution modérée à la question en suspens. Les seconds estimèrent qu’il s’agissait là d’un événement d’une grande portée, lorsqu’en 1901, le président de l’Association libérale de Gand déclara solennellement, sous de vifs applaudissements, que l’université exclusivement française était dépassée et devait être réformée dans un sens flamand.

Le discours de De Vigne fut, tout comme le Congrès flamand des Étudiants, vivement discuté dans la presse, mais presque uniquement dans les milieux flamands. La presse francophone, qui avait craché le feu contre les étudiants, garda un silence total sur De Vigne — car son discours était bien plus dangereux que toutes les harangues tapageuses des meetings.

Il fut alors exposé, comme le bourgmestre Jan Van Rijswijck et plusieurs autres, à la calomnie et à la suspicion. Mais lui, incarnation du calme et de la fermeté, s’en souciait fort peu.

Les jeunes flamingants, dont les plus ardents le traitèrent même de traître, devront, plus tôt qu’ils ne le pensent, apprendre — à Gand et à la Chambre — ce que le mouvement flamand a perdu en Julius De Vigne.

Peu de Flamingants (Flamands militants) ont autant que lui contribué à faire respecter et adopter les principes flamands par les chefs francisés du parti libéral en Flandre. Un homme de son talent d’orateur, de son poids comme homme d’État, de sa modération, de son dévouement sans bornes, vaut parfois de l’or dans certaines circonstances critiques. Sa disparition prématurée est un malheur pour son parti.

On avait déjà ressenti un manque semblable dans le camp flamand lors de la mort du baron de Maere en 1900 : l’un et l’autre appartenaient à cette race de Gantois rigides et inébranlables, pétris de l’ancien moule, qui donnèrent au parti libéral de la cité d’Artevelde (Gand) des hommes comme Hipp. Lippens et Julius Vuylsteke. Le bourgmestre anguleux et inoubliable et « le rocher flamand » furent en effet des caractères fermes et d’acier, de la même trempe que Julius De Vigne.

À sa mort, il reçut même, du côté clérical, un dernier hommage, exprimé dans cette éloquente oraison funèbre publiée par Het Handelsblad d’Anvers :

« Comme Flamingant, De Vigne a eu des mérites, et, au-delà de toute considération politique, nous pouvons saluer sa mémoire et lui rendre hommage. « Avec Edward Coremans, il fut le principal artisan de la loi du 13 juin 1883, qui réglementa l’usage de la langue néerlandaise dans l’enseignement secondaire de l’État.

« Ce n’est qu’aujourd’hui que les bienfaits de cette loi commencent à se faire sentir ; et, chose regrettable pour la cause catholique, ce sont presque exclusivement les libéraux qui en récoltent les fruits. « Leurs avocats, leurs médecins, leurs hommes de lettres, instruits et formés en langue flamande, sont devenus en Flandre les propagateurs des idées libérales. Ce sont les anciens élèves de l’enseignement secondaire officiel qui remportent les prix dans les concours de l’Académie royale flamande, et qui prennent ainsi place dans les rangs des leaders intellectuels du peuple.

« Les libéraux flamands ont donc beaucoup à devoir à deux hommes : Coremans et De Vigne. « Ce n’est pas faute de bonne volonté de la part de Coremans si les catholiques flamands ne peuvent, eux aussi, récolter les fruits de semblables réformes dans l’enseignement libre. « Nous déplorons qu’au sein des milieux où l’on aurait dû s’en rendre compte, on se serve du mot “liberté” pour, en réalité, ne rien accomplir du tout.

« Et nous comprenons que les libéraux flamands rendent à De Vigne l’hommage qu’il a pleinement et justement mérité. »

À ceux des libéraux qui, au pied de la tombe de De Vigne, ne comprendraient ni ne sauraient apprécier sa personnalité particulière, on recommande cette noble oraison funèbre venue du camp clérical :

Fas est ab hoste doceri

Paul Fredericq


(Extrait du Handelsblad van Antwerpen, du 29 décembre 1908)

Dood van M. Julius Devigne

Gent, 28 Dec.

M. Julius Devigne, liberaal volksvertegenwoordiger van Gent, is dezen morgend overleden. M. Devigne, advocaat, schepen der stad Gent, bereikte den ouderdom van 64 jaren.

Hij behoorde tot de Vlaamschgezinden, gekweekt in het studentengenootschap, ’t Zal wel gaan en die “Klauwaert en Geus” tot kenspreuk hadden.

Aldus meende hij de geestelijke verheffing van het Vlaamsche volk te bewerken door bij dit volk de gevoelens uit te roeien die al zijn leven onafscheidelijk waren van Vlaamschgezindheid: zijn katholiek geloof.

In dezen strijd ondervond hij niet enkel het verzet der Vlamingen, maar de vijandschap zijner politieke vrienden uit het Walenland, die meenden, en nog meenen, dat verfransching het beste middel is van liberaliseering van Vlaanderen.

Wat er van zij, als flamingant heeft Devigne verdiensten gehad en kunnen wij, buiten alle staatkundige denkwijze, zijne nagedachtenis begroten en er hulde aan brengen.

Met Edward Coremans was hij de voornaamste bewerker der wet van 15 Juni 1883 regelend het gebruik der Nederlandsche taal in Staatsmiddelbaar onderwijs.

Eerst beginnen de weldaden dezer wel zien te doen gevoelen en jammerlijk voor de katholieke zaak, zou het uitsluitend de liberalen die er de vruchten van plukken.

Hunne advocaten, hunne geneesheeren, hunne letterkundigen, in de Vlaamsche taal onderwezen en opgevoed, zijn in Vlaanderen de verspreiders der liberaie gedachten.

’t Zijn de kweekelingen van het officieel middelbaar onderwijs die in prijskampen der Koninklijke Vlaamsche Academie de prijzen veroveren en aldus plaats nemen in de rangen der intellectueele leiders van het volk.

Aan twee mannen dus hebben de liberale Vlamingen veel te danken : aan Coremans en aan De Vigne.

't Heeft aan Coremans niet gelogen of ook de katholieke Vlamingen zouden vruchten van dergelijke verbeteringen in het vrij onderwijs mogen plukken.

Wij betreuren dat men in de kringen, waar diende te zien, met het woord “vrijheid" schermt om feitelijk niemendal te verrichten;

En wij begrijpen dat de liberale Vlamingen aan Devigne de hulde bewijzen, die hij terecht en ruimschoots heeft verdiend.


J. Verschaeren,Vigne, Julius Octaaf , dans Nationaal Biografish Woordenboek, Bruxelles, Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunsten, 1990, t. XIII (conusulté le 30 octobre 2025, sur le site archive.org)

Vigne, Julius Octaaf<, (Gent 19 november 1844 - Gent 27 december 1908).

Liet zich na zijn rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit Gent inschrijven bij de Gentse balie (1868). De Vigne was een van de eerste medewerkers van de door Gustave Rolin-Jaequemyns in 1869 gestichte Revue de droit international. Ook in het Nederlandsch Museum publiceerde hij vanaf 1874 rechtskundige studies. Hij werd bestuurslid van de Vlaamse Conferentie der Balie van Gent en zat de stichtingsvergadering voor van de Bond der Vlaamsche Rechtsgeleerden (1885), die de stipte uitvoering en de vervollediging van de eerste taalwet inzake strafzaken nastreefde (gerecht).

De Vigne debuteerde als schrijver met verzen en proza in de almanakken van 't Zal wel gaan. In 1867 werd hij redactielid van het weekblad Het Volksbelang, dat de spreekbuis werd van de Gentse Vlaamsgezinde liberalen. Hij vertaalde de inleiding op de Korte Statistieke Beschrijving van België (1869) van Julius Vuylsteke in het Frans. Hij was secretaris van Het Vlaamsche Volk (1867), een Gentse vereniging die toen de onpartijdige Vlaamsgezindheid voorstond. Hij was lid van het algemeen bestuur van het Willemsfonds en bestuurslid van de Gentse afdeling, voorzitter van het liberaal-democratische Van Crombrugghe's Genootschap, secretaris en later voorzitter van de Vlaamsche Liberale Vereeniging van Gent. Hij was provincieraadslid van Oost-Vlaanderen (1873-1876), daarna gemeenteraadslid en schepen van Gent (respectievelijk 1876-1907 en 1888-1907). Voor het arrondissement Gent-Eeklo zetelde hij in de Kamer (1878-1886, 1900-1908). In het stadsbestuur sprak hij in navolging van Vuylsteke, die hij er opvolgde, consequent Nederlands. Als schepen van financiën voorzag hij fondsen voor de havenwerken en voor de sanering en verfraaiing van sommige stadswijken.

Na 1882, toen Vuylsteke en Jacob F. Heremans van het politieke strijdtoneel verdwenen waren, nam hij de leiding van het Gentse liberale flamingantisme. De liberale principes waren zijn leidraad. Het partijbelang bepaalde zijn gematigde en opportunistische gedragslijn. Met Heremans, Julius de Geyter, Julius Hoste (sr.) en anderen wilde hij de verdaging van de bespreking van het wetsvoorstel-Jan J. de Laet beletten (bestuurstaalwet van 1878). Samen met Edward Coremans was hij de promotor van de taalwet van 1883, die het officieel middelbaar onderwijs gedeeltelijk vernederlandste. Met sommigen uit het Willemsfonds (Heremans, Vuylsteke) wilde hij niet méér vragen dan het Nederlands als voertaal voor het onderwijzen van enkele vakken (Duits, Engels en Nederlands). Hij stelde voor in de voorbereidende afdelingen het Frans zodanig te onderrichten dat de leerlingen de Franse leergangen van de middelbare afdeling met vrucht zouden kunnen volgen. Hij kreeg steun van Het Volksbelang, maar felle kritiek van de Antwerpse en Brusselse flaminganten alsook van de katholieke Vlaamsgezinden. Ook de wet op het gebruik der talen in strafzaken (1889) ging terug op een voorstel van hem uit 1884; daarin was gevraagd dat in Vlaanderen de politie in het Nederlands zou verbaliseren en dat het openbaar ministerie, wanneer verscheidene betichten alleen Nederlands spraken, ook in die taal zou moeten vorderen. Hij pleitte voor de oprichting van een Vlaamse afdeling bij de Académie royale de Belgique tegen de oprichting van een autonome Vlaamse academie te Gent (1886) waardoor het Nederlands "zou verbannen worden naar een provinciaal genootschap". Zijn houding in de strijd voor de vernederlandsing van de Gentse universiteit riep een krachtiger en algemeen verzet op. De Vigne was voorstander van een tweetalige hogeschool en verzette zich tegen de volledige vernederlandsing, omdat deze hervorming het bestaan van de enige rijksuniversiteit ("een brandpunt van liberalisme") in het Vlaamse land in gevaar zou brengen. Hij verwierp het algemeen aanvaarde stelsel-Julius Mac Leod dat in een geleidelijke vernederlandsing van het onderwijs voorzag met uitzondering van de technische scholen. Hij achtte het wel nodig, vooral met het oog op de sterker wordende democratische stroming, dat de (afgestudeerde) universitairen "genoegzaam in de taal van het volk zouden zijn geoefend, om ook aan dit volk door middel zijner taal enige kruimels van hunne wetenschap mede te delen". Maar dit kon ook zonder "radicale" hervormingen. Met dit standpunt raakte hij in de V.B. geïsoleerd.


Voir aussi : Julis De Vigne, sur le site de l'Encyclopie van de Vlaanse beweging (consulté le 29 octobre 2025)