(Verscheen in 1905, ’s Gravenhage, druk. Martinus Nijhoff)
De scheiding heeft thans vijf-en-zeventig jaren geduurd; bevredigt zij?
Oogenschijnlijk in België ten volle. Elke gelegenheid wordt aangegrepen, om haar aandenken feestelijk te vieren. Wij Hollanders, die tijdens de vereeniging zooveel prijs bleken te stellen op het behoud der rechten van het eigen volksbestaan, moeten de laatsten zijn hun die vreugde te misgunnen. Hoe natuurlijk is zij inderdaad! In 1830 kreeg België rang in de wereld; een rang dien het nu driekwart eeuw eervol opgehouden heeft. Europa heeft zich over haar beslissing niet te beklagen gehad; het bestaan van het onafhankelijke België is voor de belangen harer groote gemeenschap een voordeel gebleken.
En of Holland murmureeren mag? De scheiding was in 1830 ook een wensch van het Noorden. Wij hebben verkregen, wat wij toen hartstochtelijk hebben verlangd.
Het gaat ons dan ook niet wel af, bij België's feestviering een scheef gezicht te trekken. Ziehier een staat die met den onzen betrekkingen van goede nabuurschap onderhoudt; een volk dat ten onzen aanzien met volkomen loyale gevoelens is bezield, en waarvan een groot aantal leden onze taal spreekt en in een zekere mate van geestelijke gemeenschap met ons leeft. Een volk niet te vergeten, welks staatkundige onafhankelijkheid een der kostbaarste waarborgen is van onze eigene. Indien het, in September 1830, Fransche of Pruisische troepen waren geweest waarop de onafhankelijkheid van België bevochten was, zou ons gevoel van vriendschappelijke deelneming in het gedenkfeest van het ons verwante volk ongetwijfeld volkomen wezen. Mag het worden onderdrukt, omdat wijzelven het zijn geweest die hebben moeten ondervinden, dat een natie zich niet straffeloos te kort doen laat?
En toch, al is het plicht, het naburig volk ook bij het uitbundigst feestvertoon met hartelijke gevoelens tegemoet te treden, een Hollandsch feest kan de gedenkdag van 1830 nooit worden. ~Wij~ herdenken 1572, 1813 en 1848; aan 1830 daarentegen is voor ons de herinnering verbonden aan de zware taak die wij in 1815 op onze schouders lieten leggen, en in wier vervulling wij niet zijn geslaagd. De gevoelens, waarmede wij in 1830 de geboorte der Belgische onafhankelijkheid aanschouwden, waren, hoe kon het anders, zeer verdeeld en zeer onzuiver. Wij verheugden ons innerlijk uit den knellenden band verlost te zijn, maar konden kwalijk aanstonds de wijze vergeten waarop die was losgemaakt, en onze berusting in de staatkunde van onzen koning werd oorzaak, dat wij negen jaren lang van de scheiding niets dan nadeel ondervonden. Wij hebben willoos ons den band laten aanleggen, hebben gedraald tot hij gewelddadig werd doorgesneden, en hebben eerst laat beseft dat wij het verledene het verledene moesten laten, en alleen naar onze eigen toekomst zien. Voor ons is in de herinnering aan 1830 niets, dat opwekken kan tot een feest.
En Nederland en België als geheel beschouwd, kunnen zij in 1830 berusten? Is scheiding de ~eenige~ leus? De geschiedenis spreekt van onderscheiding, maar van onderscheiding op den bodem van verwantschap. Hebben beide volken inderdaad niets anders te doen, dan de onafhankelijkheid van elkander ten scherpste te doen uitkomen, en vervolgens ieder eigen weg te gaan?
Neen voorwaar, het zal niet zoo zijn. Wat de proefneming van 1815 volledig bewezen heeft, is niet meer, dan dat een "innige vereeniging", met 't zij Holland, 't zij België aan de spits, onuitvoerbaar is. Of denkt iemand, dat thans gelukken zou, wat onder Willem I onmogelijk is gebleken? Voorzeker neen; beide volken hebben in den tusschentijd hun karakter vrij kunnen ontwikkelen, en zijn thans zeker niet minder dan in 1815 onderscheiden. Een dergelijke fout mag maar ééns worden begaan; verviel men er ooit weer in, het is lang niet zeker dat wij, bij de onvermijdelijke ontbinding, er ieder voor zich zoo goed zouden afkomen als in 1830. Maar zoo wij onderscheiden zijn, wij zijn tevens verwant. Bevredigt de bestaande verhouding niet slechts ons gevoel van zelfstandigheid, maar ook ons gevoel van verwantschap?
De tijden zijn er naar, onszelven met aandrang die vraag te stellen. Wij gaan, Belgen als Hollanders, een toekomst tegemoet, waarin het zijn mocht dat wij elkander zeer noodig hadden.
Zal de onafhankelijkheid van België in die van Holland, die van Holland in die van België een steun vinden, dan is in de eerste plaats noodig, dat beiden zichzelf kennen en den vasten wil hebben, zichzelf te blijven. Deze zelfkennis nu is voor België moeilijker dan voor ons. Wij zagen het in 1830: op het eigen oogenblik dat het volk zijn onafhankelijkheid ten opzichte van Holland won, stond het op het punt haar aan Frankrijk te verliezen. Tegen het besluit van de meerderheid van het Congres in moest door Europa de zoon van Louis Philippe aan België als koning worden onthouden.
Heeft, na 1830, België zijn historische roeping vervuld van wisselkantoor te zijn tusschen Germaansche en Romaansche kultuur? Niet volkomen. Het heeft aan die roeping ook niet volkomen ~kunnen~ beantwoorden; daartoe was het Nederduitsche element in de Belgische samenleving tot dusver te achterlijk en te weinig Nederduitsch.
In de zeventiende en achttiende eeuw van alle gemeenschap met de Germaansche wereld afgesneden, verviel de Vlaamsche beschaving tot den rang van gewestelijke bizonderheid. In dezen toestand verkeerde zij nog, toen in 1815 de vereeniging met het Noorden aan België werd opgelegd; ja zelfs was haar peil tengevolge der twintigjarige vereeniging met Frankrijk nog meer gedaald. Het is leerrijk, hoe weinig de taalwetgeving van Willem I tot haar verheffing heeft vermocht. Hij verliet den bodem der Bourgondische taalbesluiten, die het gebruik van het Vlaamsch bij de rechtspraak, zoo dikwijls het door de belanghebbenden werd verlangd, hadden voorgeschreven, en die door het Fransche bestuur vernietigd waren. In plaats daarvan trad een gebiedend voorschrift tot het uitsluitend gebruik der Nederlandsche taal bij rechtspraak en bestuur in de vier Vlaamsche provinciën en in de Vlaamsche arrondissementen der provincie Zuid-Brabant, Brussel inbegrepen; een maatregel, die er geen rekening mede hield, dat de hoogere standen eer Fransch dan Nederlandsch waren, en dus een invloedrijk deel der bevolking het gebruik eener taal oplegde, waarin zij verleerd had te denken. Zoo ooit een hervorming van de verkeerde zijde werd aangevat, dan was het deze. Het in België zelf gesproken Nederlandsch was toentertijd onmachtig, de maatschappelijke taak te vervullen, waartoe het geroepen werd; de zaak kwam dus, in de oogen der Zuidelijken, op een onrechtmatige bevoordeeling van het Hollandsch (en van de Hollanders, die er alleen in geoefend waren), neder. Bij tienduizenden hebben de Vlaamsche boeren, hun pastoor of kasteelheer gehoorzamende, tegen de besluiten, die het uitsluitend gebruik van "het Nederlandsch" voorschreven, gepetitionneerd. Van boven af kan niet worden opgelegd, wat uit het volk zelf moet voortkomen.
In 1830 had een geheele omslag plaats. "Vrijheid van taal" was een der leuzen geweest, waaronder men tegen de regeering van Willem I was opgetrokken; "vrijheid van taal" werd dan ook een der uithangborden van den nieuwen Belgischen staat[Art. 23 der grondwet: "L'emploi des langues usitées en Belgique est facultatif. Il ne peut être réglé que par la loi, et seulement pour les actes de l'autorité publique et pour les affaires judiciaires]. Ondertusschen bleef, bijna vijftig jaar lang, deze vrijheid een doode letter. Het voorbehoud, in de grondwet gemaakt, dat omtrent het gebruik der in België gesproken talen bij de rechtspraak en in het bestuur bepalingen zouden kunnen worden gesteld bij de wet, werd in de praktijk derwijze toegepast (of liever niet toegepast), dat feitelijk alle officieel gebruik van het Vlaamsch was uitgesloten. Het "Belgisch" patriotisme scheen dat zoo mede te brengen; de staat was gesticht door een geslacht dat van den Franschen geest geheel doortrokken was, en de heerschende liberale partij, die staatsgezag en staatseenheid hoog hield, was aan alle particularisme beslist vijandig. Eerst toen, na 1870, de katholieke partij, die om electorale redenen meer dan haar mededingster de stemming in Vlaanderen had te ontzien, de overhand gekregen had, is men weer tot den geest der bepalingen, die vóór de Fransche revolutie gegolden hadden, teruggekeerd. Een wet van 17 Augustus 1873 heeft bij de rechtspraak, een wet van 22 Mei 1878 bij het bestuur, in de vier Vlaamsche provinciën en in het arrondissement Leuven[Voor het arrondissement Brussel gelden eenige bepalingen van minder wijde strekking dan die voor de vier provinciën en het arrondissement Leuven] aan het Vlaamsch zekere rechten toegekend, die het van den wil der bevolking zelf doen afhangen, of zij nog verder veroordeeld of bereglementeerd zal worden in een taal die zij niet verstaat.
Machtiger evenwel dan de wet is de volksgeest zelf. Het merkwaardig verschijnsel doet zich voor, dat deze stom was tijdens de vereeniging met Holland, maar zeer spoedig na den roes van 1830 is beginnen te spreken. Reeds dadelijk trekt het de aandacht dat de Vlaamsche gewesten, in 1815 het onwilligst om zich te laten vereenigen, in 1830 het traagst waren om zich af te scheiden. De oorzaak is niet ver te zoeken. Het verzet van 1815 ging van de geestelijkheid uit; de omwenteling van 1830 is aanvaard door de geestelijkheid, maar ingezet door het liberalisme. De geestelijkheid nu had, en heeft nog, in Vlaanderen oneindig meer gezag dan in het Walenland of te Brussel. Zij heeft in 1830, en Vlaanderen heeft met haar, afgewacht welken keer de zaken te Brussel zouden nemen; en toen bleek dat de Waalsche revolutionnairen sterker waren dan de regeering, hebben zij de nieuwe macht erkend. Het Waalsche element leidde, het Vlaamsche volgde. Maar in een staat waar het Waalsche, in meerderheid liberale element de leiding van had genomen, kon eenig Vlaamsch particularisme, mits het de perken niet overschreed waarbinnen zij het gebruiken kon, de geestelijkheid slechts welkom wezen. Vóór 1830 kon verlevendiging van den Vlaamschen geest het ongewenschte gevolg hebben van toenadering tot het kettersche Holland en de kettersche regeering; na 1830 kon zij een middel zijn ter beperking van anti-katholieke uitwassen der Waalsche liberale staatkunde.
Dan deze factor, hij moge zeer werkzaam zijn geweest, is lang de eenige niet. De vijftienjarige vereeniging met Holland is toch op de ontwaking van den Vlaamschen geest van grooter uitwerking geweest, dan men vermoeden kan zoo men alleen op de houding der Vlamingen tusschen 1815 en 1830 let. Tusschen 1820 en 1830 komt alom in België het geslacht tot rijpheid, dat op de schoolbanken van Napoleon had gezeten. Eerst na 1830 komt het geslacht aan het woord, dat de door Willem I in het Vlaamsche land geopende scholen had bezocht. De bescheiden mannen, aan welke Falck had opgedragen het peil van het Vlaamsche onderwijs te verheffen, een Schreuder aan de kweekschool te Lier, een Schrant aan de hoogeschool te Gent, hebben niet te vergeefs gewerkt. Met name op het gebied van het lager onderwijs had Holland aan België iets te leeren, en door het behoedzaam overbrengen van den noordelijken standaard naar de staatsscholen in het Zuiden is aan het gansche schoolwezen daar (ook aan de concurreerende katholieke inrichtingen) ongetwijfeld een groote dienst bewezen. Van een aantal mannen, die omstreeks 1850 in de Vlaamsche beweging naam hebben gemaakt, is aangetoond kunnen worden dat het uit Noord-Nederland overgebrachte verbeterd onderwijs grooten invloed op hun vorming, en met name dat het onderwijs in taal- en letterkunde invloed op hun flamingantisme heeft gehad[Max Rooses, Levensschets van Jan Frans Willems, bl. 43; vgl. in het bizonder over Schreuder en diens leerlingen de gedenkschriften van G. Bergmann, bl. 87-90. ].
Dit kan niet gezegd worden van den vader der beweging, Jan Frans Willems, die bij de omwenteling reeds zeven-en-dertig jaren telde. Hij was een ronde Vlaamsche jongen, "met een lief bloemig gezichtje, een koppel zwarte oogen en een zwart krullebolleken"[ G. Bergmann, bl. 150], die het geluk had opgevoed te worden in een kring die zijn natuurlijken groei niet belemmerde, zooals het schoolonderwijs dat omstreeks 1805 in België te verkrijgen was dit zou hebben gedaan. Dezelfde invloed (van den meergemelden Nassauer en oranjeklant te Lier, G. L. Bergmann) heeft hem ongetwijfeld na 1815 mede er toe gebracht, geestelijk verkeer met Noord-Nederland te zoeken. In 1820 reisde Willems het Noorden rond en knoopte er letterkundige betrekkingen aan. Dit allersimpelste feit heeft den rang eener kleine historische gebeurtenis: zoo zeldzaam was het toen, dat een Vlaming (geen kamerlid) benoorden den Moerdijk kwam en rondzag wat de wereld daar opleverde. Den sterksten indruk dien hij medenam, was die van de gesprekken met Bilderdijk["Ik leerde in twee bezoeken bij hem meer dan ik met eigene navorschingen in twee geheele jaren zou hebben kunnen doen" (Willems aan Vervier, 5 Juli 1820, bij Max Rooses, Brieven van Jan Frans Willems, Gent 1874)]; te Amsterdam vond hij een allergulst onthaal bij Jeronimo de Vries. Reeds te voren, in België, hadden Bergmann en Schreuder hem de kennismaking met Kemper bezorgd. "Een uitstekend mensch, die nut kan doen", beschrijft Kemper hem aan van Maanen[Kemper aan van Maanen, 15 Juni 1819 (v. M.).]. Weldra werd Willems tot een post benoemd die hem onafhankelijk maakte en hem gelegenheid liet voor de letteren te leven. De brieven die hij in dezen tijd naar Holland schreef, zijn merkwaardig voor de bewustwording van den Vlaamschen geest, zooals die in hem het eerst heeft plaats gehad. Hij voelt zeer goed dat hij van Holland nog meer te ontvangen heeft dan aan Holland te bieden, maar van prijsgeven zijner Vlaamsche eigenheid is er geen spoor. Men vindt een welsprekende klacht over "de protestantsche platheden in Yntema's Letteroefeningen"[ Aan de Vries, 5 April 1825]; nog een uitval tegen "de verwaande dominé's uit de Letteroefeningen"[ Aan de Vries, 7 Febr. 1828]; een juist gevoel voor de onnatuur der Hollandsche poëzie, "door breede en bazuinende woorden zoo wonderlijk opgevijzeld"[ Aan de Vries, 27 Dec. 1825]. Hoe raak is ook het volgende als eindindruk van 1830: "Het gouvernement heeft ons nimmer gekend, schoon het ook waar zij dat wij eigenlijk ons zelven ook niet kenden"[ Aan de Vries, 13 Dec. 1830]. Twee jaar later: "Er is bij de Belgen meer liefhebberij voor de Nederlandsche taal opgekomen dan er voor een paar jaren bestond. Wij maken altijd contrast; dat ligt in onzen aard...."
[Voetnot. Aan de Vries, 20 Mei 1832.--Vgl. de fijne opmerking in het boek van Maurice Wilmotte, "La Belgique morale et politique, 1830-1900" (een overzicht der Belgische geschiedenis na 1830, zoo beknopt, helder, gedistingueerd, als het te wenschen ware dat wij er van onze eigen geschiedenis na 1848 een bezaten): "Le réveil du sentiment national se fait là-bas [in Vlaanderen] au désavantage de la France; c'est contre elle que va se tourner, bien plus que contre les provinces-soeurs du nord, l'explosion de mauvaise humeur qui accompagne tout mouvement révolutionnaire. On était sorti de chez soi, on avait pris le fusil et la rapière; on s'était battu quelque peu; mais il restait de la poudre à brûler et de la colère à passer sur quelqu'ennemi. Les services que nous rendirent les armées de Louis Philippe n'eurent, dans les coeurs flamands, qu'un faible écho; la statue du général Belliard, à Bruxelles, est un symbole officiel et rien de plus" (bl. 191-192).--Reeds bij de stemming tusschen Nemours en Leuchtenberg zijn de stemmen grootendeels naar het verschil tusschen Waal en Vlaming onderscheiden, hetgeen vooral blijkt als men het totaal der anti-Fransche stemmen (Leuchtenberg en aartshertog Karel) tegenover dat der Fransche stelt.--Vlaamsche provinciën: Antwerpen: 5 vóór Nemours, 13 tegen; Zuid-Brabant: 7 vóór, 16 tegen; West-Vlaanderen: 2 vóór, 24 tegen; Oost-Vlaanderen: 12 vóór, 22 tegen; Limburg: 10 vóór, 7 tegen; totaal: 36 vóór, 82 tegen.--Waalsche provinciën: Henegouwen: 20 vóór, 10 tegen; Luik: 11 vóór, 7 tegen; Luxemburg: 13 vóór, 2 tegen; Namen: 9 vóór, 1 tegen; totaal: 53 vóór, 20 tegen.--Totaal generaal: 89 vóór, 102 tegen.--Bij de herstemming kreeg Nemours 97 stemmen tegen Leuchtenberg 95 (Nothomb, bl. 98) Einde van de voetnot.]
Het evenwicht tusschen Waal en Vlaming zal in België eerst zijn hersteld, wanneer het flamingantisme het karakter van letterkundige "liefhebberij", dat sedert 1830 tot voor zeer kort overwogen heeft, geheel zal hebben afgelegd. Het Vlaamsch-zijn moet geen particularisme blijven, maar de levensuitdrukking van de helft van België's ingezetenen zelf worden. Zal de groot-Nederlandsche samenleving iets aan den Vlaming hebben, dan moet hij zijn opneming durven eischen als zelfstandige macht. Die Gezelle en Streuvels leest (wie doet het niet?) zal niet twijfelen, of er is in het Vlaamsche volk nog een schat aan ongebruikte kracht geborgen. Geen hoopvoller teeken dan de jong-Vlaamsche beweging der laatste jaren, wier heraut August Vermeylen is. Zij wil niet zegevieren door, maar ondanks de wet. "Leeren hoe elkeen ~zelf~ moet terugwerken op al wat zijnen groei belemmert, en nemen wat hem noodig is,--de menschen ~overtuigen~, en ze dan als zelfstandige wezens laten handelen: dat is de eenige propaganda die een zedelijke waarde bezit, en in directe verhouding staat tot het doel der Vlaamsche Beweging. Zoolang iemand niet vrij zijn wil of kan, tracht men vergeefs hem vrijheid op te dringen. Maar men kan in hem het gevoel der vrijheid opwekken en kweeken, opdat hij zich zelf vrij make. Waarom wachten wij dat het gezag een woord laat vallen van omhoog? Zal misschien dat woord de dooden levend maken? Voor kort ging de "Oud-Hoogstudentenbond van Westvlaanderen" aan den bisschop van Brugge vragen, dat in de katholieke kostscholen en seminariën "de studenten van Vlaanderen zouden mogen Vlaamsch spreken op Zondagen en feestdagen, en op hunne wandelingen in den buiten[Dans la campagne! Op te bergen bij het blad "aan vijf centiemen" en andere "gekende" blijken van onzelfstandigheid]...." De bisschop antwoordde "dat er aan dien wensch.... moeilijk kan toegegeven worden." Hij heeft gelijk: als men onnoozel genoeg is om deemoedig iets te gaan afbedelen dat geen mensch u ontnemen mag, dan kan men niet genoeg vernederd en getart worden, de vuist in den nek voelen. Indien de echte Vlaamsche Beweging in die geesten stak, maar de echte, hoort ge, dan zouden zij weldra met elkaar overeenkomen om Vlaamsch te spreken overal en wanneer het hun belieft, en niet alleen op Zon- en feestdagen! En wat zou de bisschop doen vóór de ongehoorzaamheid van allen?.... Als men ons onrecht doet ligt de schuld aan ons, en aan ons alleen. Spijkert dat in 't hoofd der jeugd, dat is moreeler dan uw eerbied voor de macht"[ Vermeylen, Opstellen I, 75, 76].
"Geef het volk zijn taal, opdat het zijn waardigheid voele: geef het zijn taal, opdat het zich naar de behoeften van zijn eigen wezen ontwikkele; geef het zijn taal, want met de tong raken de gedachten los, krijgen ze vorm, worden ze leven dat zich voortzet; geef het zijn taal, opdat het eindelijk spreken en verstaan zou: en de breed-uitlevende denkbeelden van dezen tijd, zijn twijfel die naar hooger streeft, zijn woorden van strijd en hoop, zullen door heel dat volk ruischen, niet alleen meer aan de oppervlakte, bij de "gegoede burgerij", maar in de gansche maatschappij, in de steden en op het land, de stemlooze, ongebruikte, wachtende krachten wekken, de kerngezonde krachten die eens dit leven omscheppen.... Mogen we niet glimlachen, als we hooren, dat de flaminganten een Chineeschen muur om Vlaanderen willen optrekken? Chineesche muur! De ~Fransche~ muur moet afgebroken.... Wat kennen de franschelaars buiten de Fransche, neen buiten de Parijsche kultuur, waar zij maar een flauw verwateringetje van zijn! Het uurwerk van hun geest is erg ten achteren.... Zij zijn het, met al het gerammel hunner achterlijke inzichten, die Vlaanderen van de wereldbeschaving afsluiten. Vlaanderen,--neen! Groot-Nederland: zien ze dan niet hoe schoon het daar ligt in Europa, tusschen de grootste naties in, aan den samenloop der Duitsche, Fransche, Engelsche geestesstroomingen? Met de kennis van Nederlandsch en Fransch houden wij den sleutel tot Germaansche en Romaansche talen, onze geest wordt gedrild door de nabijheid van Romaansche en Germaansche gedachtenwereld. Onze roeping is, in eigen grond geworteld, ook het kultuurleven onzer buren in ons om te werken tot eigen leven. En daar nu alles meêgaat, het zelfstandiger optreden van den Vlaamschen geest, de rijke ontwikkeling onzer nijverheids- en handelskrachten, de groei onzer sterk ingerichte volksbeweging, zien zij niet, die jammerlijke franschelaars, welke rol in het grootworden der algemeene Europeesche beschaving door een "tusschenland" als het onze kan gespeeld worden? Onze toekomst hangt grootendeels af van de grondige vervlaamsching van Vlaanderen. En daarom, in twee regels samengevat: om iets te zijn moeten wij Vlamingen zijn.--Wij willen Vlamingen zijn, om Europeeërs te worden"[ Als boven, I, 211-213].
Welk een kracht in het woord! Zal zijn volk de daad doen volgen? Er is hoop. Juist die lang gesluimerd hebben, hebben soms de wereld verrast. Toen men over Uilenspiegels graf de gebeden lezen wilde, zag men hem opstaan van onder het zand. "Vlaanderen kan ook slapen", zeide hij, "maar sterven, nooit". Mocht het zijn, dat Vlaanderen thans had uitgeslapen, de Europeesche beteekenis van België, die reeds aanzienlijk is, zou er nog zeer veel bij winnen. De uitwisseling van Germaansche tegen Romaansche beschavingsmunt zou levendiger zijn in België en daardoor in Europa. En de Belgische bodem, rijker bevrucht, zou schooner bloei voortbrengen.
Wij behoeven toch wel niet te herinneren, dat Vermeylen met zijn "franschelaars" de apen, niet de eigen verwanten van den Franschen stam in België bedoelt? Aan hun de vrede, en meer dan dat! Zij hooren even goed in België thuis als de fierste Vlaming ook, ja de beteekenis van het land staat en valt met de gelijktijdige en gelijkrechtigde aanwezigheid van ~beide~ elementen. Doch de Walen hebben geen nood. Hun kultuur steunt op die van een groot, de Vlaamsche kan, onmiddellijk, alleen steunen op die van een klein naburig volk. Middellijk echter ook op die van Duitschland en Engeland. Holland ligt voor de deur, maar uit Holland loopen van ouds verscheiden wegen.
Ook Holland zal, aan de grens van een door Vlaanderens herleving verrijkt België, verhoogde beteekenis krijgen voor het nabuurland en daarmede voor Europa. Het België van 1830 is, in het geestelijke, geen blijvende schepping. Niet de vereeniging van 1815 kan terug komen, maar wat komen kan is een België, meer gelijkwaardig aan dat van Rubens en daarvóór. Van zulk een België zullen wij slechts geestelijk profijt te wachten hebben. Op onzen volksbodem, die naar meer dan één zijde open ligt, rijpen de sappigste vruchten bij zuidwestenwind.
Onze rol bij dit alles is die van hen die wachten, maar niet van hen die wachten zonder hope. Niettegenstaande onze kleinheid zijn wij er nog; wij willen er blijven. Wij ook kunnen alleen Europeeërs zijn, door Hollanders te wezen, en onszelf willen wij blijven ook tegenover het verwante Zuidnederlandsche volk. Wij willen daarbij aan vroegere fouten indachtig zijn, en geen verbroedering gedecreteerd hebben op papier, noch ze verlagen tot pasmunt ten bate van het congresverkeer. Geen overijling, en om 's Hemels wil geen gemaaktheid! Duizendmaal beter dan congressen die boven den toon van ons waarachtig gevoel geschroefd zijn, zijn in het geheel geen congressen. Die het meest hebben bijgedragen tot verhooging van den Vlaamschen naam in Holland zijn juist zij, die het minst Holland om zijn sympathie hebben nageloopen. Kracht bedelt niet, maar uit zich. Wij ~hebben~ beiden nog kracht; geen van ons beiden zal ondergaan, zoo hij het niet zelf wil. En wij willen het niet! trots de lamheid van sommiger lendenen. Houde ieder het zich voor gezegd: wij willen niet weg; en onze historie heeft ons niet geleerd aan onszelf te wanhopen.
Laten wij elk, Noord- en Zuidnederlander, het beste geven wat in ons is. Wij brengen dan noodzakelijkerwijs dingen voort die niet slechts voor ons zelven, maar ook voor den ander van belang zijn. Belang zal kennis doen zoeken, kennis zal liefde wekken, en wat geen woorden kunnen, zullen de dingen doen.
Augustus 1905.