de Maere Camille, Charles, Auguste liberal
né en 1826 à Saint-Nicolas décédé en 1900 à Aertrycke
Représentant entre 1861 et 1870, élu par l'arrondissement de Gand(Redevoering, uitgesproken door den heer Th. Coopman, onderbestuurder, ten sterfhuize van den heer baron de Maere d'Aertryke, extrait de Verslagen en mededeelongen der Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Gent, A. Siffer, 1900, bl. 561-564) (pour la traduction française, voir ci-après))
Mijne Heeren,
Het hart vol droefheid ben ik hierheen gekomen, zuchtend bij de herinnering aan zoovele Medeleden en vrienden, die ik, sedert de stichting der Vlaamsche Academie ten grave hielp dragen, treurend om den pijnlijken slag, welke die Koninklijke instelling nogmaals heeft getroffen.
Alleen in de gevoelens van vriendschap en vereering, welke wij allen baron de Maere d'Aertrycke toedroegen, kan ik de kracht putten om, namens mijne geachte Medeleden, den diep betreurden afgestorvene eene laatste hulde te brengen.
Eene hulde, zeg ik ; maar is het wel mogelijk die hulde in woorden uit te drukken ?
Toen dezen morgen ik de stad Gent voorbijstoomde, zag ik, niet in mijne verbeelding, maar in werkelijkheid, de Maere's naam vereerd door de lommerrijke dreven, waarmede hij, als schepen van openbare werken, de Arteveldestad heeft omzoom.d ; ook door het bedrijvig verkeer op de spoorbanen, die naar de vaart van Terneuzen leiden. En toen ik, kort nadien, den Halletoren uit den morgennevel zag opdoemen, scheen het mij toe, alsof door den rouwsluier heen, waarmede de stad Brugge zich had omhuld, op de kaaien van hare wordende haven en op eene eerezuil, in een stralenkrans
van liefde en dankbaarheid, het beeld verrees van haren edelen weldoener.
Mij past het niet, hier in het licht te stellen, wat baron de Maere voor de stoffelijke welvaart van zijne medeburgers, met ongeëvenaarde krachtinspanning heeft verwezenlijkt ; evenmin zijne alom erkende bekwaamheid als ingenieur te roemen, die o. a. in 1870 door een de Lesseps, twee jaar later door het hooge Bondsgerecht van Zwitserland, en menigmaal door het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, te 's Gravenhage, tot wiens medestichters hij behoorde, werd gewaardeerd.
Mij is eene bescheiderer, maar daarom niet te minder schoone taak opgedragen.
Baron de Maere d'Aertrycke was een Vlaming, die zijn volk liefhad in dezes taal ; een edelman die, door hoogere drijfveeren aangespoord, de kloof tusschen zijnen stand en de groote massa, door middel van die taal trachtte te overbruggen, om, dus doende, ook het zijne bij te dragen tot de verstandelijke en de geestelijke welvaart van zijn vaderland.
Zijne Vlaamschgezindheid was geene louter gevoelszaak ; wel, in de eerste plaats, de vrucht der studie van ons verleden en van de nieuwere maatschappelijke toestanden ; dit getuigt, o. a. zijne redevoering, welke hij, ten jare 1868, in de Wetgevende Kamer uitsprak, en waarin hij, met wezenlijke manhaftigheid, de zaak van taal en volk blootlegde en welsprekend verdedigde. Te recht
mocht hij, op het laatste Nederlandsch Congres te Gent, de bekentenis afleggen :
« Aan mijn volk heb ik mijn geloof, mijne hoop en liefde, mijn leven door, gewijd ».
Dat wist de Koninklijke Vlaamsche Academie. Zij wist tevens hoe baron de Maere, als Voorzitter van de Gentsche Koormaatschappij, voor de verspreiding van het Vlaamsche lied had geijverd, bij zooverre dat hij, te midden zijner drukke bezigheden, vele Hoogduitsche zangen in het Nederlandsch had vertaald. Zij vereerde in hem den verlichten man die, in 1867, te Gent, en in 1884, te Brugge, tot Voorzitter der Nederlandsche Taalen Letterkundige Congressen werd beroepen. En daarom aarzelde zij niet hem in 1894, niet als briefwisselend, maar dadelijk als werkend lid onder hare leden op te nemen ; en reeds twee jaar nadien tot haren Onder bestuurder, en in 1897 tot haren Bestuurder te benoemen.
Zijn bestuursjaar, hoeft het gezegd ? staat met gouden letteren geboekt in de geschiedenis onzer Academie.
In de Maere's nagedachtenis zullen hare leden steeds het beeld bewonderen en vereeren van eenen man, die eene zeldzame vereeniging was van hart en geest, van schrander oordeel en fijn gevoel, van rechtzinnigheid en overtuiging, en bovenal van die uitstekende welwillendheid en verdraagzaamheid, die kenmerken zijn van de edelste goedheid en de hoogste beschaving.
Wij mochten hopen hem nog vele jaren in ons midden te zien en te steunen op zijne verkleefdheid en zijnen wijzen raad. De Voorzienigheid heeft het anders gewild. Wij berusten in Hare beschikking, en zoeken troost in de vaste overtuiging, dat baron de Maere d'Aertrycke niet nutteloos heeft geleefd, dat zijn naam met onsterfelijken roem zal omstraald blijven in de geschiedenis van ons Vaderland.
Vlaamsche vriend en broeder, rust zacht. In uw leven en streven zijt gij een goed mensch geweest en een groot man gij volhardet steeds in hetgeen gij ondernaamt, met lichaam en ziel stond gij pal, om te volvoeren wat uw geest, de nooit scheppensmoede, u ingaf.
Dat zullen de adellijke zonen en dochters van uwe hooggeschatte familie niet vergeten ; evenmin, ik herhaal het met nadruk, het Vlaamsche nageslacht, dat uw aandenken in eere zal houden.
(Extrait de Jaarboek van Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal et Letterkunde, Gent, A. Siffer, 1901, p. 125 à 190. Traduction française ci-après)
(…) Vandaag ook is er menige zoon der bevoorrechte standen die eerder naar de stem van eer en plicht dan naar die van zelfzucht en eigen baat luistert en zich met hart en ziel aan de verdediging der volkszaak heeft toegewijd.
Zulk een man was August de Maere.
Uit een voornaam adellijk geslacht gesproten, in de hoogste kringen te huis behoorende, in het bezit van een aanzienlijk vermogen en daarbij met zeldzame gaven door de nature mild bedeeld, hing het van hem af zijn leven ver van den strijd in het stil genot van het otium cum dignitate zorgeloos te slijten. Maar anders begreep hij de plichten, welke zijne geboorte hem oplegde. Zooals hij het in de Koninklijke Vlaamsche Academie den 21 Juni 1894 verklaarde : «Uit de hoogte moet de verbetering komen, want het lagere volk spiegelt zich immer naar de hoogere standen. » Wie dus tot die hoogere standen behoort, dient den minderen man voor te lichten, dient hem het voorbeeld te geven, dient zijne rechten onder zijne bescherming te nemen.... Dát is zijne roeping !
Hoe Baron de Maere zich van die taak kweet, weet iedereen zijn leven is daar om te getuigen.
---
De edele familie de Maere is afkomstig van het Land van Waas en bepaaldelijk van de stad St Nicolaas, waar de leden ervan sedert eeuwen gevestigd waren en herhaaldelijk de hoogste ambten bekleedden.
De stamvader van het geslacht is Nicolaas de Maere, die in 1386-90 meier was van St. Nicolaas en reeds toen voor eenen der aanzienlijkste patriciërs gold.
Van hem stamde in rechte lijn af Karellodewijk Baron de Maere, commandeur der Eiken Kroon, ridder van den Nederlandschen Leeuw en lid der ridderschap van de provincie Overijsel, waar hij zich na de omwenteling van 1830 ging vestigen en een twintigtal jaren verbleef. Hij was immers een overtuigde Oranjist en een persoonlijke vriend van Koning Willem I..... Waarom zou hij in een land vertoeven, dat zijnen geliefden vorst verstiet en al wat hem heilig was met de voeten trad ?
Uit zijn huwelijk met Cecilia-Johanna, dochter van Pieter-Jan Baron Van Remoortere, senator en burgemeester van St. Nicolaas, waren gesproten (behalve drie dochters en eenen kinderloos overleden zoon) :
A. Emiel-Frrancies-Ghisleen, die in den echt trad 1° met Leonie-Fanny-Adèle, dochter van Emmanuel-Edward Baron Grenier, lid van den Senaat voor Gent, en 2° met Laura, dochter van Guido Baron Van Zuylen van Nyevelt. Uit beide huwelijken zijn verscheidene kinderen geboren, die den familienaam voortzetten.
B. Camiel-Karel-August, te St. Nicolaas den 30 Januari 1826 geboren, en getrouwd 1o den 2 Mei 1850 met Coralie-Constantia-Isabella, dochter van Jhr. Karel-August Limnander de Zulte, en 2o den 2 October 1894 met zijne nicht Leonie-Theresia-Ghislene, dochter van Karel-Loewijk Heyndrickx en van Anna de Maere, en weduwe van Jhr. Ferdinand-Alfons Janssens de Bisthoven, raadsheer in het Hof van Beroep te Gent. Beide huwelijken zijn echter kinderloos gebleven.
---
August de Maere werd dus in Holland opgebracht. Hierdoor ontsnapte hij aan het treurig lot der zonen van den Vlaamschen adel, die al te dikwijls door eene Fransche en Franschgezinde opvoeding worden verbasterd en bijgevolg zich meestal bij de vijanden van onze zaak aansluiten of, in elk geval, doorgaans vreemd worden aan een volk, waarvan zij de taal niet spreken en waarvan zij het leven noch deelen noch vatten.
Die Hollandsche opvoeding maakte niet alleen van August de Maere eenen echten Nederlander, schonk hem niet alleen dat meesterschap over de taal en die zuiverheid van tongval, welke, telkens hij hier het woord voerde, iedereen zoo zeer trof, zij onttrok hem tevens aan den verderfelijken invloed van de in kliekgeest ontaardende partijvooroordeelen waarmede onze beste mannen niet zelden behept zijn ; zij gaf hem de noodige breedheid van gedachten, de noodige onafhankelijkheid van geest om toestanden en personen van uit de hoogte objectief te beschouwen, om zich boven alle bekrompene coteriebelangjes en eenzijdige opvattingen te verheffen en enkel met het oog op het nut van recht en waarheid te handelen.
August de Maere, die met het ijdel, nutteloos leven van al te talrijke jongelieden uit zijnen stand geenszins was ingenomen en van kindsbeen af de wiskundige wetenschappen met voorliefde had beoefend, studeerde te Deventer en later te Amsterdam. Eindelijk werd hij naar Parijs gezonden, waar hij gedurende eenigen tijd de wereldberoemde Ecole centrale bezocht en in 1845 het diploma van ingenieur verwierf. Hij keerde dan naar Overijsel terug, waar hij tot na zijn huwelijk te Zwolle bleef wonen.
In 1850 vestigde hij zich voor goed te Gent en verbleef sindsdien bij afwisseling in de Arteveldestad en op het prachtig kasteel te Aartrijke, dat hij met verlichten kunstsmaak herstelde en verfraaide en in een der schoonste heerenhuizen van geheel Vlaanderen heeft herschapen.
---
Een kunstminnaar en een kunstkenner was Baron de Maere in den volsten zin van het woord. Maar tevens een kunstenaar van het beste allooi Als violoncellist en als toonzetter gaf hij blijken van buitengewone begaafdheid en zijne verdiensten op dat gebied waren het, die hem het ridderkruis der Leopoldsorde bezorgden (later werd hij tot officier bevorderd), terwijl de Koning van Hannover hem met eene gouden medalie vereerde. Baron de Maere was ook gedurende lange jaren de ziel van de groote Gentsche Koormaatschappij, waarvan hij in 1855 het voorzitterschap aanvaardde en die hij tot eenen ongemeenen graad van bloei en artistieke volmaaktheid wist te brengen. Aan de wedergeboorte der Vlaamsche muziek werkte hij geestdriftig mede en zijne ijverige bemoeiingen waren stellig niet zonder invloed op den bijna onverhoopten bijval waarmede de gewrochten van de meesters der nieuwe richting door een publiek onthaald werden, hetwelk tot dusver voor den Vlaamschen zang niets dan minachtende onverschilligheid over had.
De vaderlandsche letteren beoefende hij met dezelfde voorliefde als de muziek. Hij stond aan 't hoofd van de bekende maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde de Taal is gansch het Volk te Gent en maakte zich vooral verdienstelijk door den ijver en het beleid waarmede hij aan de inrichting der Taalcongressen en aan hunne voor de toekomst van onzen stam zoo belangrijke werkzaamheden deelnam. Vier dier Congressen heeft hij voorgezeten, namelijk die van 1867 te Gent, van 1884 te Brugge, van 1891 te Gent en van 1899 ook te Gent, en aan de uitstekende wijze waarop hij zich van die zware en soms netelige taak kweet, heeft geheel Nederland herhaaldelijk hulde gebracht, eene hulde waarbij de Regeering van Koning Willem III zich met klank aansloot, daar zij de Maere met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierde ; en men weet dat het hier eene onderscheiding geldt, die met uiterst karige hand wordt verleend en dus op hoogen prijs dient te worden gesteld.
Op de Congressen overigens bevond zich Baron de Maere in een midden waar hij zich bijzonder te huis voelde. Immers, geheel zijn leven door was hij een vurige Neerlandist, een overtuigde voorstander der broederlijke toenadering van Noord en Zuid, niet alleen op literarisch, maar tevens op economisch en staatkundig gebied. Het Oranjisme is sedert zestig jaar dood en begraven en hoe diep wij ook de misgreep van 1830 betreuren eene misgreep welke mannen als F. Laurent, Rolin-Jaequeùuns en Em. de Laveleye met nog strengere namen bestempelden daar is geen Vlaming, die voor het onherroepelijk voldongen feit niet bukt en er in de verste verte aan denkt de zelfstandigheid van België prijs te geven, ja, zonder in het minst de vaderlandsliefde van onze Waalsche medeburgers te willen verdenken, heb ik toch het recht hier vast te stellen dat het Vlaamsche volk zich tegenwoordig door zijne diepe gehechtheid aan 's lands onafhankelijkheid, aan onze vrijzinnige instellingen en aan ons vorstelijk Huis onderscheidt, en dat die in deze Dietsche gewesten algemeen heerschende stemming feitelijk de hechtste waarborg is geworden van het voortbestaan van den Belgischen staat.
Edoch, het feit dat wij allen trouwe Belgen zijn en Belgen wenschen te blijven, belet niet dat wij de nadeelige gevolgen van de scheuring der Nederlanden waar het kan mogen trachten uit te wisschen, met andere woorden ons best te doen om de banden van allen aard tusschen Noord- en Zuid-Nederland steeds nauwer toe te halen. Ik zeg meer voor hem, die België een goed harte toedraagt, is zulks plicht. Twee kleine staten, met elkander innig bevriend en verbonden, alhoewel anders volkomen onafhankelijk, zijn dikwijls machtig genoeg om happige naburen in toom te houden. terwijl diezelfde staten, moesten zij aan elkaar gansch vreemd worden of, erger nog, door naijver of afgunst gescheiden blijven, des te gemakkelijker bij de eerste gunstige gelegenheid zouden worden opgeslorpt. Laat ons uit het oog niet verliezen wat er thans in Zuid-Afrika gebeurt ! Is het niet zonneklaar dat het verbond van Transvaal en. Oranje-Vrijstaat aan onze heldhaftige stamgenooten de middelen heeft geschonken om tot heden toe den ongelijken strijd voort te zetten, die, wij willen het hopen, door de zegepraal van het goede recht zal besloten worden ? Wat zou er van de Boeren geworden zijn, hadden de Vrijstaters naar Engeland geluisterd, dat hen door allerlei fraaie beloften zocht te bewegen om hunne Transvaalsche Broeders in den steek te laten ? En is het niet te wenschen dat in zulk een geval ook België en Holland de handen ineen zouden slaan en te zamen overwinnen of met eere te zamen vergaan ?
Door dergelijke gevoelens was de Maere bezield en meer dan eens heeft hij aan het verlangen zijns harten lucht gegeven. Wie herinnert zich de puike redevoering niet, die hij op het XXIe Taalcongres te Gent den 27 Augustus 1891 uitsprak, toen hij op den ongekunstelden, gemoedelijken en toch zoo treffenden toon, die hem eigen was, aan zijne verrukte toehoorders verhaalde hoe hij gedroomd had van eenen « Skandinavischen Bond, » van een « huwelijk met scheiding van tafel van de groene tafel, wel te verstaan maar niet van bed, opdat een machtig geslacht worde geboren, bestand tegen alle onweersbuien van binnen, tegen elke aanranding van buiten ? »
De droom van den heer de Maere is een droom gebleven. De jonge Koningin, die het spoor van hare doorluchtige voorouders zoo heerlijk drukt en in deze bange tijden eenen moed toont, die alle gekroonde hoofden van Europa beschaamt, heeft elders dan ten onzent eenen echtgenoot gevonden. En onze Albert, op wien de hoop van ons vorstenhuis berust, heeft zijn hart weggeschonken aan eene bekoorlijke prinses, die reeds bij haar eerst optreden in ons midden de warme liefde van het volk heeft weten te winnen. Misschien is het beter zóó. « Eenheid van Kroon » is in onzen tijd geene waarborg van goede verstandhouding. Integendeel ! Mogelijk zou het alras eene bron van twisten worden en juist Zweden en Noorwegen de Skandinavische Bond » leveren ous heden het afdoend bewijs dat twee landen, bestuurlijk gescheiden, maar onder éénen vorst vereenigd, met elkaar bestendig overhoop kunnen liggen.
Wat wij in de tegenwoordige omstandigheden vooral noodig hebben en daarvan was de Maere ten volle bewust is de zedelijke steun van onze Noorderbroeders. De Hollanders hebben het geluk in een land te leven, waar alles, zoowel in het privaat als in het openbaar leven, door en door Nederlandsch is gebleven, waar onze taal in het kasteel van den edelman evenals in de nederige woning van den arbeider troont en juist omdat geleerden en beschaafden zich er gedurig van bedienen, sierlijk en welluidend klinkt. Wij, integendeel, wij zijn een grensvolk, dat met moeite onzen Vlaamschen akker tegen de opbruisende zee der verfransching tracht te verdedigen. En, helaas ! sedert lang werden de dijken, die ons beschutten, weggespoeld : 't is al plassende in den stroom der verbastering dat wij den strijd moeten voortzetten. Het eigenlijke volk ja is nog altijd Vlaamsch, minder uit liefde misschien dan uit noodwendigheid, maar de leden der hoogere standen, de burgerij zelfs, zijn zoo niet geheel verfranscht, in elk geval tweetalig geworden, met de verzwarende omstandigheid dat bij de meesten het Fransch wezenlijk de huistaal is, de eenige welke zij onder malkander in het gezellig verkeer, in het waarnemen van hun beroep, in de beoefening van kunst en wetenschap bezigen, terwijl zij zich gewaardigen Vlaamsch te spreken alleen daar waar het niet anders kan, in hunne betrekkingen met den minderen man of wanneer de wet hen verplicht zulks te doen. Geen wonder dat die taal in onzen mond al te vaak ruw en ongelikt luidt.
Voor hen dus, die onze taal en met haar ons volk uit dien modderpoel willen trekken en ervan droomen alhier het Nederlandsch, gelijk in Holland, in den salon even goed als in de keuken te zien heerschen, is geestelijke aansluiting bij het Noorden eene hoofdvereischte. En de Congressen zijn stellig een der beste middelen om dat reddend intellectueel verkeer te bevorderen. Ik herinner mij hoe Julius Vuylsteke die vergaderingen eens schilderachtig vergeleek met een versterkend bad waarin wij telkenjare onze Vlaamsche ziel van alle vreemde smetten gaan zuiveren en in het reine Dietsche water nieuwe krachten putten om met vernieuwden moed onze taak voort te zetten.
Wat de Maere over een en ander dacht heeft hij menigwerf laten blijken en o. a. in zijne prachtige openingsrede uitgesproken te Gent op het XXVe Taalcongres, den 28 Augustus 1899, die rede, welke hij zijn testament » noemde en waarin hij zonder aarzelen den vinger op de wonde legde.
« In België, neen in Vlaanderen zelf, zei hij, staat de Vlaamsche taal tot de Fransche, als de kleurling in Amerika tot den Europeaan.
« De wet heeft haar eene volkomene gelijkheid met de Fransche gegeven, en die volkomen gelijkheid, ik heb het reeds gezegd, wordt haar in alle richtingen van ons openbaar leven verzekerd ; in het Paleis des Konings, in het Parlement, in alle besturen hoog en laag van den Staat, van de provinciën en steden is zij binnengedrongen en bekleedt er eene harer waardige plaats.
« Maar hoe groot nu ook onze zegepralen op het gebied der wettelijke instellingen, hoe volkomen de omkeering der vroegere toestanden in de officiëele sferen, en hoe grondig de wijzigingen van het openbaar leven zijn, niets tot hiertoe, niets is er in den huiselijken kring, in de zuiver maatschappelijke betrekkingen verkregen.
« Hier heerscht steeds de vrouw en met haar de vreemde taal, die zij onder hare bescherming heeft genomen.
« En waaruit spruit die voorliefde der. Vlaamsche vrouw voor deze vreemde taal voort ? Waarom heeft zij, zij die moeder is, de taal harer moeder verlaten ?
« Is het niet omdat er eene kloof is ontstaan tusschen den geest en het gevoel der vrouw, meer en meer door eene klimmende beschaving veredeld en verfijnd, en de ruwheid eener taal, die ruw is gebleven, omdat zij uitsluitend gesproken door het volk, zich niet kon verheffen boven het peil der nederige en verlaten standen, waar zij alleen tot wisseling der alledaagsche gedachten diende ?
« Kan men eischen dat zulk een onvolmaakt en onvoltooid werktuig door de kiesche hand eener vrouw zoude worden gehanteerd ?...
« Het zijn de vrouwen, die der hoogere klassen vooral, die oorzaak zijn, dat er tusschen het openbare en het huiselijk leven eene verwijdering, eene vervreemding is ontstaan, die vele van onze pogingen zullen verijdelen.
« Wat dan gedaan ?
« Wel, wij moeten de vrouwen veroveren.
« Ik droom natuurlijk niet van eenen Sabijnschen maagdenroof ; ik ben daartoe te oud ; maar velen onder ons, binnen en buiten het Congres, zijn dan toch getrouwd ; welnu, op hen ligt de plicht, elk eene vrouw te verleiden hunne wettige vrouw, wel te verstaan.
« Dat zij hunne taal beschaven en zuiveren ; dat zij haar zacht en vloeiend in de ooren hunner levensgezellin doen klinken, dan zal deze, bekoord en medegesleept, gewillig haren man volgen en op hare beurt die taal, die de taal haars harten is geworden, willen aanleeren, spreken en doen heerschen, in den huiselijken kring, die haar Koninkrijk is.
« Dan zal zij de « directrices der dames-instituten » niet verbieden, hare dochters onderwijs in de Nederlandsche taal te geven, maar eischen dat dit onderwijs aan kundige leeraars en leeraressen worde toevertrouwd.
« En dan, Mijne Heeren, zal niet alleen de Vlaamsche taal, maar het Vlaamsche volk gered zijn ; want dan zullen de zeden met de wetten strooken ; dan zal die zedelijke éénheid, die GUIZOT ver boven de staatkundige éénheid stelt, eindelijk worden verkregen.
« En hoe kan nu de vrouw, behalve door den persoonlijken invloed van haren man, tot onze bondgenoote worden gemaakt ?
« Door de school, de school alleen. De keuken moet worden gesloten en de school geopend.
« Maar de school moet worden gewijzigd, niet alleen wat het onderwijs betreft, maar ook wat het onderwijzend personeel aangaat...
« Wie onzer is niet getroffen, wanneer hij aan gene zijde van den Moerdijk de zangrijke en reine Hollandsche taal zoo sierlijk en gemakkelijk uit den mond eener beschaafde vrouw hoort vloeien !
« Welke teleurstelling bij zijne terugkomst ! Voorzeker moeten de taalregels, de woordvoeging en de eigenaardige wendingen grondig worden onderwezen, maar ook de toon, de klank, de tongval moeten in de kleinste bijzonderheden worden verzorgd.
« Na éénheid van spelling, is het tijd dat er éénheid van uitspraak kome. »
En het middel daartoe wees Spreker aan wij moeten bij onze Noorderbroeders school gaan ; wij moeten hun voorbeeld volgen ; wij moeten op hen steunen. En ik veroorloof mij hierbij te voegen : wij moeten hen wakker schudden. Het hart van den Hollander zit op de rechte plaats en klopt warm genoeg wanneer men het kan treffen getuige de geestdrift waarmede de geheele natie, van de Koningin tot die nederige helden, de Amsterdamsche Dokkers, de zaak der Boeren voorstaat. Hoe heer lijk, mocht ook eens onze zaak in het Noorden dezelfde algemeene deelneming verwekken ! Maar onbekend maakt onbemind ; de « muur van ijs », die zoolang Holland van Vlaanderen scheidde, is nog niet gansch verdwenen.. Reden te meer om van weerskanten, op de Congressen en elders bij voorbeeld in den schoot van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat ook de Maere onder zijne stichters en ijverigste leden telde voort te werken totdat de laatste overblijfsels van dien muur voor eeuwig uit den weg worden geruimd.
---
De plaats van den man, die voor onze taal zoo voorbeeldig ijverde, was als van zelf aangewezen in den schoot van het korps, waaraan de verheven zending werd toevertrouwd de studie van die taal te beoefenen en op de belangen ervan een wakend oog te houden.
De Koninklijke Vlaamsche Academie bracht aan Baron de Maere'S uitstekende verdiensten eene gepaste hulde door hem, den 17 Januari 1894, dadelijk tot werkend lid te kiezen en hem eenige maanden later, de ambten op te dragen van onderbestuurder en van bestuurder, die hij gedurende de jaren 1896 en 1897 met buitengemeenen glans vervulde. Zooals de tegenwoordige bestuurder, ons geacht medelid THEO COOPMAN, het zoo treffend zei, het bestuursjaar van Baron de Maere staat met gouden letteren geboekt in de geschiedenis der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Aan de leden der Academie ware het zeker overbodig te herinneren hoe de Maere door zijne collega's werd geacht en bemind, met welke ernstige toewijding hij aan onze werkzaamheden deelnam en wat een onweerstaanbaar gezag zijn welsprekend woord en zijn heldere geest op ons allen uitoefenden, In hem heeft de Academie eenen man verloren, die in haar midden eene der allereerste plaatsen had ingenomen en door zijne alom erkende verdiensten, door de vele uitmuntende eigenschappen, welke hem kenmerkten, aan den luister van onze instelling niet weinig heeft bijgebracht.
---
De politieke loopbaan van Baron de Maere was niet minder eervol.
De zoon van eenen getrouwen Oranjist en daarbij in het vrijheidlievende Noorden opgevoed, sloot hij zich bij de Liberalen aan. Zijn liberalisme beteekende echter gehechtheid aan de vrijzinnige grondbeginselen en in het geheel niet slaafsche onderwerping aan de willekeur der bendehoofden, > die, wanneer het hun lust, nooit aarzelen om de princiepen te laten schieten en door het najagen van hun persoonlijk belang of zelfs door het opdringen van hunne grillen te vervangen.
Toen de Liberalen, die, drie jaar te voren, bij de gemeente verkiezingen het onderspit hadden moeten delven, in 1857 het Gentsche stadhuis heroverden, was de Maere een der gekozen candidaten en werd tot schepen van openbare werken benoemd. Daar was hij in alle opzichten the right man in the right place en alle Gentenaars herinneren zich met dankbaarheid wat hij gedurende zijn negenjarig beheer tot stand bracht. Ik zal slechts het aanleggen der boulevards vermelden, die de plaats der oude vestingen innamen, alsook de ontworpen buitensluis te Gentbrugge, welke eerst later werd uitgevoerd en door het wegruimen der zeven binnensluizen den snellen afloop van het water begunstigde en de overstroomingen, die vroeger Gent zoo dikwijls teisterden, voortaan zoo goed als onmogelijk maakte.
Tegen de onwetendheid van het publiek, tegen de kwaadwillige beknibbelingen zijner politieke vijanden, ja ook tegen de lauwheid zijner eigene vrienden had de jonge schepen natuurlijk te worstelen. Men verweet hem dat zijne plannen het merk droegen van het meest prozaïsche utilitarisme ; men beweerde dat hij het eigenaardig voorkomen der stad wilde schenden ; men noemde hem eenen Wandaal, hem, die, gansch zijn leven door, meer dan wie ook gedaan heeft om de schatten onzer voorvaderlijke bouwkunst te redden en in hunne vroegere glorie je herstellen !
Wij bewonderen allen het hedendaagsche Gent met zijne prachtige oude en nieuwe praalgebouwen, met de breede straten, die het verkeer tusschen de verschillende wijken doelmatig vergemakkelijken, met zijnen wijden gordel van lommerrijke lanen, waarbuiten zich dichtbevolkte, maar gezonde en goed aangelegde voorsteden langs alle kanten verder en verder uitstrekken. Wat een verschil met het Gent van nauwelijks eene halve eeuw geleden : schier bouwvallige kerken en hallen ; naast verminkte oude huizen nieuwerwetsche witte teerlingen, die als 't ware om het meest naar den prijs der leelijkste alledaagschheid dongen ; een doolhof van enge, kronkelende straten en stegen men denke maar aan de zigzagverbinding tusschen de kom der stad en het spoorwegstation langs den nauwen Brabantdam en de gevaarlijke Watermolen brug ! schilderachtige, doch anders nuttelooze en onbruikbare bolwerken, die de uitbreiding der stad beletten ; en, erger nog, het werkvolk als vee opeengehoopt in rottende hokken, waar elke besmettelijke ziekte hare slachtoffers bij duizenden wegmaaide !
Aan de Maere komt de eer toe een der eersten geweest te zijn die met scherpen bezem het reinigen van dien Augiasstal hebben durven ondernemen. Zijne opvolgers hebben het begonnen werk voortgezet en wij, die thans in Gent eene naar de voorschriften der esthetiek en der gezondheidsleer vervormde groote stad erkennen, we kunnen maar moeilijk beseffen waarom men zich destijds over het vellen van eenige boomen en het dempen van een paar grachten zoo buitensporig warm kon maken.
Hoe 't zij, in 1866 meende de Maere zijn ontslag als schepen te moeten nemen. Was zijn eenigszins onverwacht aftreden een gevolg der aanvallen waar ik zooeven op wees of werd het door persoonlijke geschillen met zijne collega's van het Schepenencollege veroorzaakt ? Het punt is in t onzekere gebleven en is overigens thans van luttel 'belang. In elk geval bleek het dat de Maere noch de achting zijner medeburgers, noch het vertrouwen van zijne partijgenooten had verbeurd, want in den loop van datzelfde jaar 1866 werd hij door het arrondissement Gent naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers gezonden.
Zijne parlementaire loopbaan, hoe kort ook, was merkwaardig. Ik bedoel hier geenszins het verdienstelijk aandeel, dat hij in de gewone besprekingen nam, bij voorbeeld toen hij het puike verslag over het handelsverdrag met Spanje schreef en te dier gelegenheid tot commandeur der orde van Karel III werd benoemd. Wat ik meen is de onverschrokkenheid waarmede hij zich van de linkerzijde afscheidde en als verdediger der Vlaamsche Beweging optrad.
Vandaag zou zoo iets gansch natuurlijk schijnen. Het gezag der partijleiders is immers aan het dalen ; nieuwe politieke groepen hebben zich gevormd ; de Vlamingen hebben overigens talrijke overwinningen behaald.
Maar in 1868 was het geheel iets anders. De Vlamingen, in en buiten de Kamers, waren machteloos. Dank aan den hoogen kiescijns, was het feitelijk de gegoede burgerij, bepaaldelijk die der steden, welke de leden van alle beraadslagende lichamen aan wees en over het openbaar gezag uitsluitend beschikte. En in de Vlaamsche gewesten was die burgerij, zoo niet bepaald Franschgezind, in alle geval weinig geneigd om de alleen heerschappij der Fransche taal te vernietigen en aldus zelve den muur te helpen slechten, die haar tegen het opkomen van het Franschonkundige volk beschermde. Daarbij waren de Flaminganten meestal uit den lageren stand gesproten dat die volksjongens, op het Stadhuis en elders, naast de vertegenwoordigers der regeerende klas zouden komen zetelen werd als eene gevaarlijke utopie, als eene onuitstaanbare aanmatiging uitgekreten. Men heeft niet vergeten hoe een der kopstukken van de Liberale Associatie te Antwerpen in laaiende verontwaardiging ontvlamde, toen men aldaar de candidatuur van LODEWIJK GERRITS voor den Gemeenteraad durfde voorstellen : « Un petit commis ! bulderde de onthutste ploutocraat ; il faut plus de pudeur ! »
In het Parlement ging het niet beter. Op de banken der rechterzijde, behalve voormelden petit commis en een paar andere Antwerpsche Meetingisten, die door de oude Katholieken met meer wantrouwen dan liefde werden bejegend, zetelde er niet één oprechte voorstander van onze taalrechten. En links was het nog erger : FRÈRE-ORBAN, de onverzoenlijke vijand van het Vlaamsche volk, heerschte daar met schier goddelijk gezag en de gedachte dat een liberaal lid den « Luikschen autocraat» in ernst zou durven tegenspreken, mocht als het toppunt der ongerijmdheid worden beschouwd.
de Maere deed het nochtans. Hij aarzelde niet aan JAN DE LAET de hand te reiken, toen deże vroeg dat in de Vlaamsche rechtbanken alle magistraten voortaan beide talen zouden moeten kennen. Hij waagde het de hooghartige weigering van het Ministerie onbewimpeld te laken, ja tegen FRÈRE te stemmen, en toen de spotvogel der Regeering, LOUIS HYMANS, eenige zoutelooze aardigheden. tegen onze << dilettanten-beweging » uitkraamde, diende hem de Gentsche afgevaardigde eene geeseling toe, die bij Vlaanderen's belagers de koddigste ergernis verwekte.
de Maere genoot overigens de eer door beide partijen aangevallen en miskend te worden. Kort daarna immers (14 Januari 1869) vestigde hij de aandacht der Kamer op den bedenkelijken toestand der Vlaamsche gewesten, zoowel in het stoffelijk als in het zedelijk opzicht en achtte het zijnen plicht de wonden van ons volk met aangrijpende openhartigheid bloot te leggen.
Politieke menners zagen daar eene gunstige gelegenheid om den man verdacht te maken, die in het liberale kamp dezelfde stelling had ingenomen als De Laet, Gerrits en Coremans in de gelederen der Katholieken. Zij riepen dat hij Vlaanderen had beleedigd en belasterd, omdat hij, instede van het volk te vleien, de waarheid had durven spreken, de oorzaken der kwaal bekend maken, en de middelen aanwijzen om haar te genezen !
De toekomst heeft Baron de Maere gewroken en sedert lang is er niemand meer, die de juistheid van zijne voorstelling zou durven betwisten, laat staan de dwaze aantijgingen tegen hem gericht herhalen.
Met begrijpelijke voldoening mogen wij echter aanstippen dat de Maere's beschrijving van Vlaanderen's toestand, hoe trouw en nauwkeurig ook in 1869, heden met de werkelijkheid niet langer zou strooken. In de jaren '60 was Vlaamsch-België op verre na nog niet bekomen van de reeks zware rampen, die het sedert 1830 slag op slag hadden getroffen eerst, de gevolgen der omwenteling zelve, die alles uit den haak rukte en inzonderheid het heropbloeien van Gent en van Antwerpen voor eenen langen tijd onderbrak ; later, de vreeselijke nijverheidscrisis door het overigens onvermijdelijk invoeren der machienen teweeggebracht, waarbij de kleine linnenweverij ten onder ging en duizenden huisgezinnen hunne broodwinning verloren ; onmiddellijk daarna, de aardappelenziekte en de daarop volgende hongersnood ; dan, de woelige revolutiejaren 1848-52, die geheel Europa stoorden en waarvan België, al bleef het rustig, toch zijdelings den weerstoot voelde ; dan nog, de cholera, die, van 1832 tot 1866, herhaaldelijk hier te lande moordend woedde ; eindelijk de Amerikaansche oorlog, die het stilstaan van alle katoen fabrieken te Gent en elders na zich sleepte en aldus eene menigte werklieden zonder middelen van bestaan liet. Geen wonder dat het land in eenen staat van diepe armoede verkeerde. En die armoede bracht natuurlijk mede dat de bevolking door ziekte en uitwijking gedund, eerder verminderde dan vermeerderde, terwijl, onder den invloed der nijpende ellende, het peil der openbare zedelijkheid gestadig zonk.
Maar Vlaanderen was gelukkiger en beter bestuurd dan Ierland en heeft zich opgebeurd. Gedurende de laatste dertig jaren is de vervormde en verjongde Vlaamsche nijverheid een nieuw tijdperk van aanmoedigende bedrijvigheid ingegaan ; de handel heeft zich op reusachtige schaal ontwikkeld ; Antwerpen betwist aan Hamburg en aan Rotterdam de allereerste plaats onder de havens. van het Vasteland ; Gent, dat denzelfden weg als Brugge scheen te moeten ingaan, verheugt zich in eenen onverhoopten bloei ; Brugge zelf herleeft... En, bemoedigend verschijnsel ! de bevolking ver meerdert en vermenigvuldigt zich tegenwoordig veel sneller dan in de Waalsche gewesten. Want, wat deze laatste betreft, zijn na de jaren van weelde die van schaarschheid gekomen. Van 1830 tot 1870 ontsnapte het overigens door de Regeering in alles begunstigde Walenland aan de meeste rampen, die Vlaanderen teisterden ; de metaalnijverheid en de ontginning der mijnen ontwikkelden zich op de wonderbaarste wijze ; het hooge loon lokte derwaarts de arbeiders uit alle hoeken van het Koninkrijk en het rasch en gestadig toenemen der bevolking was iets verbazends. Thans kwijnt de Waalsche nijverheid en gaat eerder achteruit : de mededinging van het buitenland, het verlies der vreemde markten en, nog meer misschien, de bittere strijd tusschen kapitaal en arbeid hebben aan de vroegere welvaart aldaar een einde gemaakt. Ook stelt men vast dat de aanwas van het getal inwoners bij dien van de Vlaamsche helft des lands niet meer kan worden vergeleken. Kortom, de toestanden van heden zijn. in menig opzicht het omgekeerde van hetgeen de Maere in 1869 met zulke sombere kleuren schilderde.
Wat ons in de toekomst wacht, kan niemand voorspellen. Maar in elk geval bezitten wij nu eene waarborg, die men eertijds moest derven. Met het algemeen stemrecht gewapend is het voortaan het volk zelf, dat over zijn lot zal beschikken. En ons volk komt hoe langer hoe meer tot het besef van zijne ware belangen. Het overgangstijdperk zal mogelijk nu en dan door misgrepen verdonkerd en verlengd worden, maar, ik houd mij er overtuigd van, de eindelijke en onvermijdelijke triomf der democratie zal de redding wezen van ons Vaderland !
---
In Juni 1870 deelde de Maere het lot der Gentsche deputatie. Hij werd niet herkozen en sedertdien weigerde hij hardnekkig zich nog ooit. in den eigenlijken kiesstrijd te mengen. Maar niettemin bleef hij bij voortduring zijne hartelijke deelneming betuigen in alles wat de Vlaamsche zaak. aanbelangde.
Zoo was het dat hij in 1880 krachtdadig de “radicale” Vlamingen ondersteunde, toen zij, met Jan Van Beers en Max Rooses aan het hoofd, niettegenstaande het verzet van het doctrinaire Ministerie en de halfslachtige houding van de groep, die, gelijk Van Beers het aan 't Algemeen Bestuur van het Willemsfonds verweet, « sulferstekskens in het wiel van den Vlaamschen wagen poogde te steken », de taalwet van 1883 en meteen de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs zegevierend doordreef.
Zoo was het nog, wat men ook verzon om hem in zijn besluit te doen wankelen, dat hij geen deel wilde nemen aan den kruistocht tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie en integendeel, telkens de gelegenheid zich voordeed, duidelijk liet zien hoe hoog hij die instelling waardeerde en eenigen tijd daarna het lidmaatschap ervan met fierheid aanvaardde.
Zoo was het eindelijk dat hij het hem opgedragen voorzitterschap van den Vlaamschen Volksraad aannam en aldus eene afdoende les gaf aan de verdwaalden, die beweren durven dat er voor de Vlamingen geen ander uitkomen bestaat dan zich tot sleepdragers en knechten te verlagen der oude, om 't even anti-Vlaamsch- en anti-volksgezinde partijen !
Men weet dat de Volksraad een congres van afgevaardigden is, aan het kiezen der leden waarvan. alle Vlamingen, onverschillig tot welke richting zij behooren, mogen deelnemen. Men weet ook dat de Volksraad zich met geene strijdende politiek bezig houdt en zich ermede vergenoegt buiten allen partijgeest de hervormingen te bestudeeren en te bepalen, welke het Vlaamsche volk aanbelangen. Aan eenieder wordt dan de zorg overgelaten om in zijne eigene omgeving voor die hervormingen. te ijveren.
Dat er Vlamingen waren, die daarmede geenen vrede hadden, schijnt ongerijmd. En nochtans gebeurde het. Zekere liberale groep, die vroeger op geenen Landdag wilde verschijnen, vereerde den Volksraad met hetzelfde wantrouwen en stelde alles in het werk om het deelnemen eraan te beletten. Te Antwerpen werden liberale bijtreders vriendelijk verwittigd dat “zij zich onmogelijk gingen maken”, met andere woorden dat men hen zou “boycotten”. En te Gent werd een der verdienstelijkste leden van eene Vlaamsch-liberale maatschappij in het lokaal zelf van dien kring bedreigd, uitgejouwd en alzoo natuurlijk verplicht zijn ontslag te nemen.
In zulke omstandigheden was het bijtreden van aanzienlijke en onverdenkbare Liberalen als de Maere, Aug. Couvreur en Emmanuel Van Driessche een feit van belang, dat aan allen moed inschonk en aan den laster den mond toesnoerde. Aan hen vooral was het welslagen van de onderneming te danken.
De Volksraad vergaderde te Brussel den 31 October 1893 en den volgenden dag sprak Baron de Maere de schitterende redevoering uit, die in geheel het Vlaamsche land zoo geestdriftig werd begroet en waarin hij zijn Vlaamsch “credo” uiteenzette :
“Ik ben een vriend van den vrede, besloot hij, een hartstochtelijke vriend van alles wat de toenadering, de verbroedering en de eensgezindheid van den Vlaamschen stam kan bevorderen.
“Ik aanbid eene zon, de zon der verdraagzaamheid, en het grieft mij, als ik zie, hoeveel vruchtdragende beken, rivieren, ja, stroomen, van het Westen tot het Oosten, ons dierbaar Vlaanderenland doorkruisen, en helaas, tegen elkander inloopen, en zoo doende, een stilstaand water doen ontstaan, eene soort van doode zee, op wier oevers alles verdroogt en verdort.
“En dan vraag ik mij waarom moet dan dit toch zóó geschieden ?
“Zijn wij niet telgen van één geslacht, kinderen van één huis, alhoewel de eene den rechter en de andere den linkervleugel daarvan bewonen ? Zoude het, in zooveel gevallen, voor het heil en het geluk van het Vlaamsche volk. niet wenschelijk zijn, dat liberaal en klerikaal slechts voornamen waren en “Vlaming” ons aller ongeschonden familienaam bleef ?
“En bovendien, wie zoude durven beweren dat, zelfs, in eene naderende toekomst, die voornamen, die ons zoo nauw aan het hart liggen, de onze zullen blijven en niet tegen andere zullen worden verwisseld ?
“Wie weet dat ? wie durft dat zeggen ? Maar wat wij weten, wat wij durven, ja, wat wij willen zeggen, is dat, wat er ook gebeure, wij allen VLAMINGEN zullen blijven, VLAMINGEN tot in den dood !”
Schoone, treffende woorden voorwaar, waardig van den edelhartigen man, die ze uitsprak, en welke de gebeurtenissen eerlang zouden bewaarheden.
Want, in 1896-97, toen het Vlaamsche volk eindelijk uit zijnen slaap schoot en, moegetergd, als één man opsprong, zijne plagers onder de knie kreeg en de Gelijkheidswet afdwong, was er niemand meer, die aan den Volksraad het recht betwistte om zich aan de spits der beweging te stellen en de leiding ervan op zich te nemen. Zelfs degenen, die nauwelijks drie jaar te voren de nieuwe instelling met zooveel wantrouwen aanzagen, kwamen zich nu vrijwillig onder haar vaandel scharen. Op de door den Volksraad belegde volksvergaderingen, en o. a. op de onvergetelijke betooging te Brussel den 28 Februari 1897, zag men, voor de eerste maal sedert 1830, de hoofden van alle Vlaamsche groepen - Liberalen, Progressisten, Katholieken, Christene Democraten, Socialisten in broederlijke eensgezindheid naast elkander aan het bureel zetelen en beurtelings het spreekgestoelte beklimmen om eendrachtig te verklaren dat, hoe anders wij ook mogen heeten, “Vlaming” ons aller familienaam is en blijft.
Zóó werd de Maere's woord ten volle bevestigd !
---
Nog op een ander gebied was Baron de Maere jarenlang met bijzondere vlijt werkzaam. Hij de zoogezegde Wandaal was inderdaad een geleerde. oudheidkundige, een verlichte minnaar van onze oud-Nederlandsche bouwkunst, die wanneer het er op aan kwam de juweelen ervan te bewaren en in hunne oorspronklijke heerlijkheid te herstellen, eene bedrijvigheid aan den dag legde, welke voor geene moeilijkheden terugdeinsde en door taaie volharding gewoonlijk het doel bereikte. Hoofdzakelijk door zijn toedoen kwam den 11 Maart 1893 de Gentsche Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde tot stand, die, onder zijn voorzitterschap eene eervolle plaats onder de geleerde genootschappen van ons Vaderland heeft ingenomen. Edoch, lang voor de stichting van dien kring had zich reeds Baron de Maere met rusteloozen ijver de zaak aangetrokken van de gebouwen uit de middeleeuwen, waaraan Gent zoo rijk is, maar die door eene lange reeks Philistersgeslachten meestal werden verminkt, ja vaak onkennelijk gemaakt. de Maere'S voornaamste werk in die richting was de herstelling van het Gravenkasteel en het wegruimen der afzichtelijke huisjes, welke de aloude St. Nicolaaskerk verbergen. De verwezenlijking van dat laatste ontwerp, welke wij tegenwoordig met vreugde begroeten, mocht hij niet beleven, maar lang genoeg werd hij gespaard om te kunnen zien hoe, zooals Prof. Paul Fredericq het in zijne lijkrede zoo gepast herinnerde, « te Gent het ontzagwekkend Gravenkasteel oprijst, luisterlijker dan ooit, als een onvergankelijk gedenkteeken, dat de Maere zich zelven heeft opgericht in het hart der stad Gent. »
---
Wat intusschen meer dan wat ook de algemeene aandacht op Baron de Maere vestigde en zijnen naam vooral zal vereeuwigen, was de reuzentaak waaraan hij zich gedurende meer dan dertig jaren met ongeëvenaarden moed en beleid toewijdde ik bedoel het werk der herleving van Brugge.
Reeds in 1866 had hij voorgesteld Gent en Brugge door eene groote vaart te verbinden met eene nieuwe bij Heist aan te leggen zeehaven. Te Gent vond het ontwerp weinig bijval. Eén vogel in de hand is beter dan twee in de lucht, en de Gentenaars dachten, trouwens met reden, dat de verbetering van het kanaal van Terneuzen een doelmatiger middel was om hunnen handel te ontwikkelen, en langs dien reeds bestaanden waterweg is het dus dat Vlaanderen's hoofdstad met de zee in blijvende gemeenschap werd gebracht.
Te Brugge integendeel werd het plan met geestdrift onthaald men aanzag het als het eenige middel om de « doode Maagd aan het Noordzeestrand » uit haren eeuwenlangen slaap te wekken. Die geestdrift zou echter weinig geholpen hebben en de lyrische ontboezemingen der plaatselijke poëten zouden even vruchteloos gebleven zijn als de platonische beloften bij iedere verkiezing door alle mogelijke en zelfs onmogelijke candidaten afgelegd er was iets meer noodig om de practische bezwaren der vakmannen af te wijzen en het aanhoudend verzet te breken der door de toekomstige mededinging van Brugge in hunne belangen bedreigde Antwerpenaars en Oostendenaars.
Hiermede belastte zich Baron de Maere. Hij nam het op zich alle opwerpingen te wederleggen, alle hinderpalen omver te stooten. Ik noemde het zooeven eene reuzentaak wie de menigvuldige schriften doorloopt, door de Maere in het licht gezonden ; wie zich zijn onophoudelijk aandringen bij alle besturen herinnert, zijne onvermoeide propaganda, zijn worstelen tegen kwaden wil, onverschilligheid en ambtelijken slentergeest ; wie aan dat alles denkt, zal zekerlijk het woord niet overdreven vinden.
Voor zulk eene taak, hoe zwaar ook, was de Maere volkomen opgewassen omdat hij aan onbuigbaren moed, aan persoonlijke onafhankelijkheid en aan onverzettelijken wil de meest uitgebreide vakkennis paarde. Als ingenieur immers en bepaaldelijk als waterbouwkundige was hij een man van Europeesche vermaardheid en in het buitenland werd zijn advies naar waarde geschat en gretig gevolgd. Zoo werd hij in 1879 door Ferdinand de Lesseps naar Parijs ontboden om deel te nemen aan het congres, dat het doorboren der landengte van Panama zou beslissen. Baron de Maere vervulde er het ambt van secretaris. En een paar jaren later werd hem door de Zwitsersche Bondsregeering de vereerende zending opgedragen, met de hoofdingenieurs Bazin uit Dijon en Burkli uit Zürich, als scheidsrechter op te treden in het geschil tusschen de kantons Geneve en Waadtland gerezen naar aanleiding der overstroomingen van den Rhonestroom en van het Lemanmeer.
De zaak Brugge-Zeehaven is thans zoo goed als opgelost. De overwinning is een voldongen iets. De noodige credieten zijn gestemd, de werken zijn begonnen en worden zoo krachtdadig voortgezet dat het voltrekken ervan binnen kort wordt te gemoet gezien. Laat ons hopen dat de Bruggelingen nooit zullen vergeten aan wien zij de verrijzenis hunner stad zullen te danken hebben.
---
Toen Baron de Maere als voorzitter van het XXVe Taalcongres de toespraak hield, waar ik reeds op gewezen heb, en met de opmerking besloot dat dit zijn «< testament » de laatste woorden waren, die het hem zou gegeven zijn tot zijne vrienden uit Noord en Zuid te richten, vermoedde er niemand dat die verklaring de uitdrukking was van een al te gegrond voorgevoel. Wel begon de man blijkbaar onder den last der jaren te bukken, maar anders scheen hij nog zoo frisch en vol leven dat wij allen er vast op rekenden hem nog lang in ons midden te zullen bezitten. Het mocht niet geschieden. Eenige maanden verliepen en men vernam dat Baron de Maere ernstig ziek was. Zijn toestand verslechtte gestadig en den 7 October 1900 blies hij den laatsten adem uit.
Zijne begrafenis, welke op 12 October te Aartrijke plaats greep, was eene ontzagwekkende plechtigheid, die nogmaals het bewijs leverde hoe oprecht de betreurde overledene door al zijne landgenooten werd geacht. Eene ontelbare menigte woonde den lijkdienst bij, Vlamingen van allerlei stand en van wijduiteenloopende meeningen, doch allen vereend om eene laatste hulde te brengen aan den man, die juist omdat hij boven alle partijen stond en niet voor deze of gene gezindheid, maar voor het Vaderland werkte, ook door allen. onverschillig tot welke richting zij behooren, verdiende geëerd en dankbaar geprezen te worden.
Op het graf werden er zes redevoeringen gehouden ; namens de stad Brugge door den burgemeester Graaf A. Visart de Bocarmé ; namens de Brugsche Handelskamer door den heer Van Nieuwenhuyse ; namens de Koninklijke Vlaamsche Academie door haren geachten Bestuurder Theo Coopman ; namens de Gentsche Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde door den Eerw. heer Kanunnik Van Den Gheyn ; namens de besturen van het XXVe Taalcongres en van het Algemeen Nederlandsch Verbond door den heer G. D. Minnaert ; en eindelijk namens de Commissie van het Gravenkasteel te Gent door Prof. Paul Fredericq.
de Maere rust in dien vaderlandschen grond waaraan hij zoo innig trouw gehecht was, in het midden van dat Vlaamsche volk, waarvan hij gezeid had Aan mijn volk heb ik mijn geloof, mijne hoop en liefde, mijn leven door, gewijd..... » Hij heeft zijnen plicht volbracht. Vrede zij met hem !
---
Uit deze schets, hoe vluchtig en onvolledig ook, van Baron de Maere's lange en nuttige levensbaan, blijkt toch genoeg om welke redenen hij recht heeft op de diepe erkentelijkheid van alle vrienden des Vaderlands.
Zijne grootste verdienste blijft echter dat hij, een voornaam lid der regeerende kaste, aan zijne klasgenooten een voorbeeld heeft gegeven, dat, wij willen het hopen, den gewenschten indruk zal maken.
In zijne roerende lijkrede heeft er de heer Coopman in treffende bewoordingen op gedrukt ; Baron de Maere d'Aertrycke, zei hij, was een Vlaming, die zijn volk liefhad en dezes taal ; een edelman, die door hoogere drijfveeren aangespoord, de kloof tusschen zijnen stand en de groote massa, door middel van die taal trachtte te overbruggen, om, dus doende, ook het zijne bij te dragen tot de verstandelijke en de geestelijke welvaart van zijn Vaderland. »
Zóó was het inderdaad !
Ten slotte, kan ik maar herhalen wat ik hoogeraan heb gezegd :
Wat in 1302 Jan Borluut met het zwaard deed, heeft in onzen tijd de Maere met het woord en met de pen verricht.
Na zes eeuwen heeft het Vlaamsche volk den held van Kortrijk nog niet vergeten.
Den naam van August de Maere zal het even dankbaar onthouden.
Juni-November 1901.
Discours prononcé par M. Th. Coopman, sous-directeur, au domicile du défunt M. le baron de Maere (traduit de Koninklijke Vlaamsche Academie voor taal- en letterkunde, Gent, A. Siffer, 1900, bl. 561-564))
Messieurs,
C’est le cœur rempli de tristesse que je suis venu ici, soupirant en souvenir de tant de collègues et d'amis que j'ai aidé à porter en terre depuis la fondation de l'Académie flamande, pleurant le coup douloureux qui frappe encore cette institution royale.
C'est seulement dans les sentiments d’amitié et de vénération que nous avons tous portés à M. le baron de Maere d'Aertryke que je trouve la force d’apporter, au nom de mes honorables collègues, un dernier hommage au disparu, profondément regretté.
Un hommage, dis-je ; mais est-il vraiment possible d'exprimer cet hommage en paroles ?
Ce matin, en traversant Gand en train, j'ai vu, non en imagination, mais en réalité, le nom de de Maere honoré par les allées ombragées qu'il a aménagées en tant qu'échevin des travaux publics de cette cité d’Artevelde ; honoré aussi par le trafic actif sur les voies ferrées menant au canal de Terneuzen. Et lorsque, peu de temps après, j'ai vu se dresser dans la brume matinale la Tour de Halle, il me sembla que l'image de son noble bienfaiteur se dressait à travers le voile de deuil qui enveloppait la ville de Bruges, sur les quais de son port en devenir et sur une colonne d’honneur, dans un halo de reconnaissance et d'amour,.
Il ne m’appartient pas de mettre en lumière ici ce que le baron de Maere a accompli, avec une force inégalée, pour la prospérité matérielle de ses concitoyens ; pas plus que de louer ses compétences largement reconnues en tant qu'ingénieur, qui furent appréciées, entre autres, en 1870 par un de Lesseps, deux ans plus tard par la Haute Cour fédérale de Suisse, et à maintes reprises par l’Institut royal des ingénieurs de La Haye, dont il fut l'un des fondateurs.
Ma tâche est plus modeste, mais elle n’en est pas moins belle.
Le baron de Maere d'Aertryke était un Flamand qui aimait son peuple et sa langue ; un homme noble qui, par des motivations élevées, s’efforçaient, au moyen de cette langue, de combler le fossé entre sa classe et la grande masse, contribuant ainsi à la prospérité intellectuelle et spirituelle de son pays.
Son engagement pour la Flandre n'était pas un simple sentiment ; il était avant tout le fruit de l'étude de notre passé et des conditions sociales contemporaines ; en témoigne, entre autres, son discours prononcé en 1868 à la Chambre législative, où il exposa et défendit la cause de la langue et du peuple avec une réelle vaillance et une éloquence remarquable. À juste titre, lors du dernier Congrès néerlandais à Gand, il a pu déclarer :
« À mon peuple, j'ai dédié ma foi, mon espoir et mon amour, toute ma vie durant. »
L’Académie royale flamande le savait. Elle savait également combien le baron de Maere, en tant que président de la société chorale gantoise, avait œuvré pour la diffusion du chant flamand, allant jusqu'à traduire en néerlandais, au milieu de ses occupations, de nombreux chants en haut-allemand. Elle honorait en lui l'homme éclairé qui, en 1867 à Gand et en 1884 à Bruges, fut appelé à présider les Congrès de langue et de littérature néerlandaises. C’est pourquoi elle n’a pas hésité à l'accueillir, en 1894, non pas comme membre correspondant, mais directement comme membre actif ; et deux ans plus tard, à le nommer sous-directeur, puis, en 1897, directeur.
Faut-il le dire ? Son année de direction est inscrite en lettres d’or dans l’histoire de notre Académie.
Dans la mémoire de de Maere, ses membres admireront et vénéreront toujours l'image d'un homme qui réunissait de manière rare le cœur et l'esprit, un jugement perspicace et un sens délicat, une droiture et des convictions, et, par-dessus tout, une bienveillance et une tolérance exceptionnelles, signes de la plus noble bonté et de la plus haute civilisation.
Nous espérions le voir encore de nombreuses années parmi nous et pouvoir compter sur son attachement et sur ses sages conseils. La Providence en a décidé autrement. Nous acceptons Son décret et trouvons consolation dans la ferme conviction que le baron de Maere d'Aertryke n’a pas vécu en vain, que son nom demeurera entouré de gloire immortelle dans l'histoire de notre Patrie.
Ami et frère flamand, repose en paix. Dans ta vie et par tes efforts, tu as été un homme de bien et un grand homme ; tu persévérais sans relâche dans ce que tu entreprenais, debout corps et âme pour accomplir ce que ton esprit, inlassablement créateur, t’inspirait.
Les nobles fils et nobles filles de ta famille tant estimée ne l’oublieront pas ; tout comme, je le répète avec insistance, la postérité flamande, qui honorera ta mémoire.
(Extrait et traduit de Jaarboek van Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal et Letterkunde, Gent, A. Siffer, 1901, p. 125 à 190. Traduction française ci-après)
(…) Aujourd’hui encore, il y a de nombreux fils des classes privilégiées qui écoutent davantage la voix de l’honneur et du devoir que celle de l’égoïsme et de l’intérêt personnel, et qui se consacrent de tout cœur à la défense de la cause populaire. Tel était Auguste de Maere. Issu d’une noble famille, appartenant aux plus hauts cercles, doté d’une fortune considérable et généreusement pourvu de dons rares par la nature, il aurait pu passer sa vie loin des luttes, dans la paisible jouissance de l’« otium cum dignitate ». Mais il comprenait autrement les devoirs qu’imposait sa naissance. Comme il le déclara à l’Académie Royale Flamande le 21 juin 1894 : « L’amélioration doit venir d’en haut, car le peuple regarde toujours vers les classes supérieures. » Ceux qui appartiennent donc aux classes élevées ont le devoir d’éclairer les moins fortunés, de leur donner l’exemple, de défendre leurs droits… telle est leur vocation !
Comment le Baron de Maere s’acquitta de cette tâche, tout le monde le sait : sa vie en témoigne.
La noble famille de Maere est originaire de la région de Waas et plus précisément de la ville de Saint-Nicolas, où ses membres étaient établis depuis des siècles et occupaient régulièrement les plus hautes charges. L’ancêtre de la lignée est Nicolas de Maere, qui fut maire de Saint-Nicolas entre 1386 et 1390, et qui passait déjà pour l’un des patriciens les plus éminents. En ligne directe, son descendant est Charles-Louis Baron de Maere, commandeur de la Couronne de Chêne, chevalier de l’Ordre du Lion Néerlandais et membre de la noblesse de la province d’Overijssel, où il s’installa après la révolution de 1830 et vécut durant une vingtaine d’années. Il était un fidèle Orangiste et un ami personnel du Roi Guillaume Ier. Pourquoi rester dans un pays qui avait rejeté son bien-aimé souverain et foulait aux pieds tout ce qui lui était sacré ?
De son mariage avec Cécilia-Jeanne, fille de Pierre-Jean Baron Van Remoortere, sénateur et bourgmestre de Saint-Nicolas, naquirent (outre trois filles et un fils décédé sans enfants) : A. Émile-François-Ghislain, qui épousa en premières noces Léonie-Fanny-Adèle, fille d’Emmanuel-Édouard Baron Grenier, sénateur pour Gand, et en secondes noces Laura, fille de Guide Baron Van Zuylen Van Nyevelt. De ces deux mariages sont issus plusieurs enfants qui perpétuent le nom de la famille. B. Camille-Charles-Auguste, né à Saint-Nicolas le 30 janvier 1826, marié le 2 mai 1850 avec Coralie-Constance-Isabelle, fille de Charles-Auguste Limnander de Zulte, et en secondes noces le 2 octobre 1894 avec sa nièce Léonie-Thérèse-Ghislaine, fille de Charles-Louis Heyndrickx et de Anna de Maere, veuve de Ferdinand-Alphonse Janssens De Bisthoven, conseiller à la Cour d’appel de Gand. Ces deux mariages sont restés sans descendance.
Auguste de Maere fut donc éduqué aux Pays-Bas. De ce fait, il échappa au sort malheureux des fils de la noblesse flamande, souvent dénaturés par une éducation française et francophile, et qui finissent par rejoindre les ennemis de notre cause ou, dans tous les cas, restent étrangers à un peuple dont ils ne partagent ni la langue, ni la vie. Cette éducation hollandaise fit de lui un véritable Néerlandais, lui offrant une maîtrise de la langue et une pureté d’élocution qui impressionnaient chacun lorsqu’il prenait la parole. Elle le préserva également des préjugés de parti et des querelles de coterie qui enveniment souvent les meilleurs d’entre nous, lui conférant l’ouverture d’esprit et l’indépendance nécessaires pour juger objectivement des situations et des personnes, s’élevant au-dessus des intérêts étroits pour agir dans l’intérêt de la justice et de la vérité.
Dès son jeune âge, Auguste de Maere montrait un vif intérêt pour les sciences mathématiques, qu’il étudia d’abord à Deventer, puis à Amsterdam, avant de poursuivre à l’École centrale de Paris, où il obtint en 1845 le diplôme d’ingénieur. Il retourna alors en Overijssel, où il résida à Zwolle jusqu’à son mariage. En 1850, il s’installa définitivement à Gand, résidant alternativement dans la ville d’Artevelde et dans le splendide château d’Aartrijke, qu’il restaura et embellit avec un goût artistique éclairé.
Le baron de Maere était un amoureux et un connaisseur des arts dans le plein sens du terme, mais aussi un artiste de haute qualité. Violoncelliste et compositeur, il montra des talents exceptionnels, qui lui valurent la croix de chevalier de l’Ordre de Léopold (plus tard promu officier), et le Roi de Hanovre lui décerna une médaille d’or. Le baron de Maere fut également, pendant de longues années, l’âme de la grande société chorale gantoise, dont il assuma la présidence en 1855, portant cette société à un niveau exceptionnel de prospérité et de perfection artistique. Il œuvra avec passion pour la renaissance de la musique flamande, dont les œuvres furent finalement reçues avec un succès quasi inattendu par un public jusque-là indifférent et méprisant.
Il pratiqua les lettres nationales avec la même ardeur que la musique. Il présida la société linguistique et littéraire néerlandaise « La langue est tout le peuple » à Gand et se distingua par son zèle dans l’organisation des Congrès de la langue, dont les travaux furent essentiels pour l’avenir de notre peuple. Il présida quatre de ces congrès : à Gand en 1867, à Bruges en 1884, à Gand en 1891 et encore à Gand en 1899, et ses performances lors de ces lourdes tâches furent plusieurs fois saluées par les Pays-Bas, ainsi que par le gouvernement du Roi <guillaume III, qui le décora de la croix de chevalier de l’Ordre du Lion Néerlandais. Il s’agit là d’une distinction attribuée avec une grande parcimonie et donc hautement estimée.
Durant ces congrès, le baron de Maere était particulièrement dans son élément. Sa vie entière, il fut un ardent défenseur du rapprochement fraternel entre le Nord et le Sud, non seulement sur le plan littéraire, mais aussi économique et politique.
L’orangisme est mort et enterré depuis soixante ans, et même si nous regrettons profondément l’erreur de 1830 – une erreur que des hommes comme F. Laurent, Rolin-Jaequemyns et Em de Laveleye ont condamnée avec des termes encore plus sévères – il n’y a pas de Flamand qui ne se plie aujourd’hui à ce fait accompli et qui envisage de remettre en question l’indépendance de la Belgique. Sans pour autant suspecter le patriotisme de nos compatriotes wallons, j’ai le droit de constater que le peuple flamand, aujourd’hui, se distingue par son profond attachement à l’indépendance nationale, à nos institutions libérales et à notre Maison royale. Ce sentiment, répandu dans les régions néerlandophones, est en fait devenu la garantie la plus solide de la continuité de l’État belge.
Cependant, le fait que nous soyons tous des Belges loyaux et que nous souhaitions rester Belges n’empêche pas que nous cherchions, dans la mesure du possible, à corriger les effets néfastes de la division des Pays-Bas. En d’autres termes, il nous incombe de resserrer les liens de toute nature entre les Pays-Bas du Nord et du Sud. J’irai même plus loin : pour ceux qui tiennent à la Belgique, cette tâche est un devoir. Deux petits États, unis par une amitié sincère et un lien étroit bien que parfaitement indépendants, peuvent souvent être assez puissants pour dissuader les voisins ambitieux, tandis que ces mêmes États, s’ils restent étrangers l’un à l’autre ou, pire, divisés par la jalousie et l’envie, risquent d’être plus facilement absorbés à la première occasion favorable. Ne perdons pas de vue ce qui se passe actuellement en Afrique du Sud ! N’est-il pas évident que l’alliance du Transvaal et de l’État libre d’Orange a donné à nos courageux compatriotes les moyens de poursuivre jusqu’à présent ce combat inégal, un combat qui, espérons-le, se conclura par le triomphe du droit ? Que serait-il advenu des Boers si les citoyens de l’État libre avaient écouté l’Angleterre, qui, par de belles promesses, cherchait à les persuader d’abandonner leurs frères du Transvaal ? Et n’est-il pas souhaitable que, dans un cas similaire, la Belgique et les Pays-Bas unissent leurs forces, pour vaincre ensemble ou, en cas de défaite, disparaître honorablement ensemble ?
de Maere était animé par de tels sentiments, et plus d’une fois il a exprimé les aspirations de son cœur. Qui pourrait oublier le discours mémorable qu’il prononça lors du XXIe Congrès de la langue, à Gand, le 27 août 1891, lorsqu’il évoqua, avec une sincérité et une chaleur touchantes qui lui étaient propres, son rêve d’une « Union Scandinave », d’un « mariage à séparation de biens – à la table, certes, mais non au lit – afin qu’une grande nation soit engendrée, prête à résister aux tempêtes internes comme aux attaques extérieures » ?
Le rêve de Monsieur de Maere est resté un rêve. La jeune Reine, qui marche brillamment dans les pas de ses glorieux ancêtres et qui montre en ces temps difficiles un courage qui honore toutes les têtes couronnées d’Europe, a trouvé son époux ailleurs qu’en Belgique. Quant à notre ALBERT, en qui repose l’espoir de notre dynastie, il a donné son cœur à une charmante princesse qui, dès sa première apparition parmi nous, a su conquérir l’affection chaleureuse du peuple. Peut-être est-ce mieux ainsi. L’« unité de la couronne » n’est plus aujourd’hui un gage de bonne entente. Au contraire ! Elle pourrait très vite devenir une source de conflits, et la Suède et la Norvège, avec leur « Union Scandinave », nous fournissent actuellement la preuve que deux pays, administrativement séparés mais unis sous un même souverain, peuvent vivre en perpétuel désaccord.
Ainsi, tout au long de sa vie, de Maere demeura un fervent défenseur de l’unité et de la coopération culturelle et politique entre les régions néerlandophones du Nord et du Sud, tout en restant un patriote belge loyal.
Ce dont nous avons particulièrement besoin dans les circonstances actuelles, et de Maere en était pleinement conscient, c'est du soutien moral de nos frères du Nord. Les Hollandais ont la chance de vivre dans un pays où tout, tant dans la vie privée que publique, reste fondamentalement néerlandais ; où notre langue trône aussi bien dans le château de l'aristocrate que dans la modeste demeure de l'ouvrier, et c'est parce que les érudits et les personnes cultivées l'utilisent constamment qu'elle sonne si élégante et harmonieuse. Nous, en revanche, sommes un peuple de frontière, qui défend avec difficulté notre terre flamande contre la mer déferlante de la francisation. Et, hélas ! les digues qui nous protégeaient ont été depuis longtemps emportées : nous devons poursuivre notre lutte en pataugeant dans le courant de la dégénérescence. Le peuple lui-même, oui, est toujours flamand, moins par amour peut-être que par nécessité, mais les membres des classes supérieures, même la bourgeoisie, sont, sinon entièrement francisés, du moins devenus bilingues, avec cette aggravante circonstance que, pour la plupart, le français est véritablement la langue domestique, la seule qu'ils utilisent entre eux dans leurs relations amicales, dans leurs métiers, et dans la pratique des arts et des sciences, ne consentant à parler le flamand que lorsqu'ils ne peuvent faire autrement, dans leurs rapports avec les classes inférieures ou lorsque la loi les y oblige. Il n'est donc pas surprenant que cette langue, dans notre bouche, sonne souvent rugueuse et imparfaite.
Pour ceux, donc, qui veulent arracher notre langue, et avec elle notre peuple, à ce marasme et rêvent de voir ici le néerlandais dominer aussi bien dans le salon que dans la cuisine, comme en Hollande, le lien intellectuel avec le Nord est une nécessité primordiale. Et les congrès sont certainement l'un des meilleurs moyens de favoriser cet échange intellectuel salvateur. Je me souviens comment Julius Vuylsteke comparait ces réunions, avec une métaphore saisissante, à un bain régénérant dans lequel, chaque année, nous purifions notre âme flamande de toutes les impuretés étrangères et puisons dans cette eau purement néerlandaise de nouvelles forces pour poursuivre notre tâche avec un courage renouvelé.
Ce que pensait de Maere de tout cela, il l’a souvent exprimé, notamment dans son magnifique discours d'ouverture prononcé à Gand lors du XXVe Congrès de la langue, le 28 août 1899, ce discours qu'il appelait son « testament » et dans lequel il n'hésitait pas à pointer les blessures.
« En Belgique, non, en Flandre même, disait-il, la langue flamande est à la langue française ce que l'Africain est à l'Européen en Amérique.
« La loi lui a conféré une égalité parfaite avec le français, et cette égalité complète, je l'ai déjà dit, lui est assurée dans tous les aspects de notre vie publique ; elle est entrée dans le Palais du Roi, dans le Parlement, dans toutes les administrations, grandes et petites, de l'État, des provinces et des villes, et y occupe une place qui lui fait honneur.
« Mais, aussi grandes que soient nos victoires dans le domaine des institutions légales, aussi complète que soit la transformation des anciennes conditions dans les sphères officielles, et aussi profondes que soient les modifications dans la vie publique, rien n'a encore été obtenu dans le cercle domestique, dans les relations purement sociales.
« Ici, c'est toujours la femme qui règne, et avec elle la langue étrangère qu'elle a adoptée.
« D’où vient donc cet attachement de la femme flamande pour cette langue étrangère ? Pourquoi, elle qui est mère, a-t-elle abandonné la langue de sa propre mère ?
« N'est-ce pas parce qu'il y a un fossé qui s'est creusé entre l'esprit et le sentiment de la femme, de plus en plus raffinés par une civilisation ascendante, et la rudesse d'une langue restée grossière, car parlée uniquement par le peuple, et qui n’a pu s'élever au-dessus du niveau des classes modestes et délaissées, où elle servait seulement à échanger des pensées banales ?
« Peut-on exiger qu'un tel instrument imparfait et inachevé soit manié par la main délicate d'une femme ?
« Ce sont les femmes, surtout celles des classes supérieures, qui sont la cause de cette distance, de cette aliénation entre la vie publique et la vie domestique, qui viendra contrarier bon nombre de nos efforts.
« Que faire alors ?
« Eh bien, nous devons conquérir les femmes.
« Je ne rêve évidemment pas d'un rapt des Sabines ; je suis trop vieux pour cela ; mais beaucoup d'entre nous, dans et en dehors du Congrès, sont mariés ; eh bien, pour eux, il est de leur devoir de séduire leur épouse légitime, bien entendu.
« Qu'ils embellissent et purifient leur langue ; qu'ils la fassent sonner douce et fluide aux oreilles de leur compagne de vie, alors cette dernière, charmée et conquise, suivra volontiers son époux et, à son tour, voudra apprendre, parler et faire régner cette langue, devenue celle de son cœur, dans le cercle domestique, son royaume.
« Alors, elle ne s'opposera plus aux directrices des instituts pour jeunes filles en matière d'enseignement de la langue néerlandaise, mais exigera que cet enseignement soit confié à des professeurs et professeures compétents.
« Et alors, Messieurs, non seulement la langue flamande, mais aussi le peuple flamand sera sauvé ; car alors les mœurs correspondront aux lois ; alors cette unité morale que GUIZOT place au-dessus de l'unité politique sera enfin atteinte.
« Et comment la femme peut-elle devenir notre alliée, en dehors de l'influence personnelle de son mari ?
« Par l'école, l'école seule. La cuisine doit être fermée et l'école ouverte.
« Mais l'école doit être modifiée, non seulement en ce qui concerne l'enseignement, mais aussi en ce qui concerne le personnel enseignant...
« Qui parmi nous n'est pas impressionné, lorsqu’il entend, de l'autre côté du Moerdijk, la langue néerlandaise riche en sonorités et pure, couler si gracieusement et facilement de la bouche d'une femme cultivée !
« Quelle déception à notre retour ! Certes, il faut que les règles grammaticales, la syntaxe et les tournures particulières soient enseignées à fond, mais aussi que le ton, la sonorité et l'accent soient soigneusement soignés dans les moindres détails.
« Après l'unité de l'orthographe, il est temps qu'une unité de prononciation voie le jour. »
Et le moyen pour y parvenir, indiqua l’orateur, est de prendre exemple auprès de nos frères du Nord : nous devons suivre leur exemple et nous appuyer sur eux. Et je me permets d’ajouter que nous devons les réveiller. Le cœur du Hollandais est à la bonne place et bat assez chaleureusement quand on sait l’atteindre, comme en témoigne l’enthousiasme avec lequel toute la nation, de la Reine jusqu’aux humbles dockers d’Amsterdam, soutient la cause des Boers. Comme ce serait merveilleux que notre cause, elle aussi, puisse éveiller une pareille participation générale au Nord ! Mais ce qui est inconnu reste méconnu : le « mur de glace » qui, si longtemps, a séparé la Hollande de la Flandre, n’a pas encore complètement disparu… Raison de plus pour travailler des deux côtés, aux congrès et ailleurs, par exemple au sein de l’Algemeen Nederlandsch Verbond, dont de Maere fut l’un des fondateurs et l’un des membres les plus fervents, jusqu’à ce que les derniers vestiges de ce mur soient définitivement éliminés.
Le poste de cet homme, qui se dévoua si exemplairement pour notre langue, était naturellement destiné à siéger au sein du corps chargé de la noble mission d’étudier et de protéger cette langue. La Koninklijke Vlaamsche Academie rendit hommage aux mérites éminents de Baron de Maere en le choisissant, dès le 17 janvier 1894, comme membre actif et, quelques mois plus tard, en lui confiant les fonctions de sous-directeur puis de directeur, qu’il occupa de manière exceptionnelle durant les années 1896 et 1897. Comme l’a dit avec émotion notre estimé collègue Theo Coopman, l’année de direction de Baron de Maere est inscrite en lettres d’or dans les annales de la Koninklijke Vlaamsche Academie.
Aux membres de l’Académie, il serait inutile de rappeler à quel point de Maere était estimé et aimé de ses collègues, avec quelle rigueur il participait à nos travaux, et quel charisme irréfutable exerçaient sur nous tous son éloquence et son esprit clairvoyant. L’Académie a perdu en lui un homme qui occupait une place éminente parmi nous et qui, par ses nombreux mérites reconnus et ses qualités exceptionnelles, a contribué de manière significative à la renommée de notre institution.
La carrière politique du baron de Maere n’était pas moins honorable. Fils d’un fidèle orangiste, éduqué dans le nord libéral, il s’allia aux libéraux. Son libéralisme signifiait cependant une adhésion aux principes de la libre pensée et en aucun cas une soumission aveugle aux caprices de chefs de bandes, qui, selon leurs envies, n’hésitent jamais à abandonner leurs principes pour poursuivre leurs intérêts personnels ou imposer leurs caprices.
Lorsque les libéraux, battus trois ans plus tôt aux élections municipales, reprirent l’hôtel de ville de Gand en 1857, de Maere fut l’un des candidats élus et fut nommé échevin des travaux publics. Il était alors incontestablement l’homme qu’il fallait à cette place, et tous les Gantois se rappellent avec gratitude ce qu’il réalisa pendant ses neuf ans de mandat. Je mentionnerai seulement l’aménagement des boulevards à l’emplacement des anciennes fortifications, ainsi que l’écluse extérieure de Gandbrugge, projetée par lui et achevée plus tard. Celle-ci, en supprimant les sept écluses intérieures, facilita l’écoulement rapide des eaux et rendit pratiquement impossibles les inondations qui, auparavant, ravageaient souvent Gand.
Face à l’ignorance du public, à la malveillance de ses adversaires politiques et même à la tiédeur de ses propres amis, le jeune échevin devait bien sûr lutter. On lui reprochait que ses projets portaient la marque du plus prosaïque utilitarisme ; on affirmait qu’il voulait défigurer la ville ; on le qualifiait de vandale, lui qui, toute sa vie durant, fit plus que quiconque pour sauver et restaurer dans leur ancienne gloire les trésors de notre architecture ancestrale !
Aujourd’hui, nous admirons tous Gand et ses majestueux bâtiments anciens et modernes, avec ses larges avenues qui facilitent la circulation entre ses différents quartiers et son large périmètre de boulevards ombragés au-delà desquels s’étendent dans toutes les directions des faubourgs densément peuplés, sains et bien aménagés. Quel contraste avec le Gand d’il y a à peine un demi-siècle : des églises et des halles presque en ruines ; d’anciens bâtiments mutilés aux côtés de cubes modernes, engagés dans une triste compétition de laideur banale ; un labyrinthe de rues et ruelles étroites et sinueuses ; des fortifications inutiles et inexploitables empêchant toute expansion de la ville ; et, pire encore, des ouvriers entassés dans des logements insalubres, où chaque épidémie fauchait ses victimes par milliers !
de Maere eut l’honneur d’être l’un des premiers à oser entreprendre le nettoyage de cet écurie d’Augias. Ses successeurs ont poursuivi le travail entamé, et aujourd’hui, alors que nous reconnaissons Gand comme une grande ville conforme aux normes de l’esthétique et de l’hygiène, il nous est difficile de comprendre pourquoi on s’était autrefois tant emporté pour l’abattage de quelques arbres ou le comblement de quelques canaux.
Quoi qu’il en soit, en 1866, de Maere estima devoir démissionner de son poste d’échevin. Son départ inattendu fut-il le résultat des critiques mentionnées ou provoqué par des différends personnels avec ses collègues du collège des échevins ? La question reste incertaine et importe peu aujourd’hui. En tout cas, il apparut que de Maere n’avait ni perdu l’estime de ses concitoyens, ni la confiance de ses alliés politiques, puisqu’au cours de cette même année 1866, il fut envoyé par l’arrondissement de Gand à la Chambre des représentants.
Sa carrière parlementaire, bien que brève, fut remarquable. Je ne fais pas ici allusion à sa participation méritoire aux débats courants, comme lorsqu’il rédigea l’excellent rapport sur le traité commercial avec l’Espagne, pour lequel il fut fait commandeur de l’Ordre de Charles III. Ce que j’entends, c’est le courage avec lequel il se sépara de la gauche pour défendre la cause du Mouvement flamand.
Aujourd’hui, une telle prise de position semblerait tout à fait naturelle. L’autorité des chefs de parti est en effet en déclin ; de nouveaux groupes politiques se sont formés, et les Flamands ont remporté de nombreuses victoires.
Mais en 1868, la situation était bien différente. Les Flamands, au sein comme en dehors du Parlement, étaient sans pouvoir. Grâce au système du cens électoral élevé, c’était en fait la bourgeoisie aisée, surtout celle des villes, qui désignait les membres de tous les organes délibérants et exerçait seule l’autorité publique. Et dans les régions flamandes, cette bourgeoisie, sinon ouvertement francophile, était en tout cas peu encline à mettre fin à la domination exclusive de la langue française, ni à contribuer à démanteler le mur qui la protégeait de l’ascension du peuple non francophone. Les militants flamands, en majorité issus des classes populaires, étaient méprisés ; l’idée que ces gens du peuple pourraient siéger aux côtés des représentants de la classe dirigeante, à l’hôtel de ville ou ailleurs, était dénoncée comme une utopie dangereuse, une prétention insupportable. On n’a pas oublié qu’à Anvers, l’un des chefs de l’Association libérale fut outré d’indignation lorsque la candidature de Lodewijk Gerrits au conseil communal fut proposée : « Un petit commis ! », tonna le ploutocrate stupéfait, « il faut plus de décence ! »
La situation n’était pas meilleure au Parlement. Sur les bancs de la droite, en dehors de ce petit commis et de quelques autres militants anversois déconsidérés par les catholiques traditionnels, on ne trouvait aucun vrai défenseur des droits linguistiques flamands. À gauche, la situation était pire encore : Frère-Orban, l’impitoyable ennemi du peuple flamand, régnait en maître quasi absolu, et l’idée qu’un député libéral puisse sérieusement contester l’« autocrate liégeois » semblait être le comble de l’absurdité.
de Maere, cependant, n’hésita pas à le faire. Il n’hésita pas à tendre la main à Jan De Laet, lorsque celui-ci demanda que tous les magistrats dans les tribunaux flamands connaissent les deux langues. Il osa dénoncer sans fard le refus arrogant du ministère, et même voter contre Frère-Orban. Lorsque le satiriste du gouvernement, Louis Hymans, lança quelques sarcasmes maladroits contre notre « mouvement de dilettantes », le député gantois lui infligea une réplique cinglante, provoquant la fureur la plus cocasse chez les détracteurs de la Flandre.
de Maere eut par ailleurs l’honneur d’être attaqué et mal compris par les deux partis. Peu de temps après (le 14 janvier 1869), il attira l’attention de la Chambre sur la situation préoccupante des régions flamandes, tant au niveau matériel que moral, et considéra de son devoir de dévoiler les souffrances de notre peuple avec une franchise poignante.
Les chefs politiques y virent une opportunité de discréditer cet homme qui avait pris, dans le camp libéral, la même position que De Laet, Gerrits et Coremans parmi les catholiques. Ils clamèrent qu’il avait insulté et calomnié la Flandre, car au lieu de flatter le peuple, il avait osé dire la vérité, exposer les causes de la misère et indiquer les moyens d’y remédier !
L’avenir a réhabilité Baron de Maere, et il n’y a plus personne aujourd’hui pour oser contester la justesse de ses affirmations, ni pour répéter les accusations insensées dirigées contre lui.
Il nous est cependant permis de noter avec une satisfaction compréhensible que la description faite par de Maere de la situation en Flandre, aussi exacte et minutieuse qu’elle ait été en 1869, ne correspond plus à la réalité actuelle. Dans les années 1860, la Belgique flamande n’avait pas encore surmonté la série de graves calamités qui l’avaient frappée depuis 1830 : d’abord, les conséquences de la révolution elle-même, qui bouleversa tout et interrompit la prospérité de Gand et d’Anvers pendant longtemps ; ensuite, la terrible crise industrielle provoquée par l’introduction inévitable des machines, entraînant la ruine de la petite tisserie de lin et privant des milliers de familles de moyens de subsistance ; puis, la maladie de la pomme de terre suivie de famine ; enfin, les années de révolutions de 1848-1852, qui secouèrent toute l’Europe et dont la Belgique, bien que restée calme, ressentit néanmoins les répercussions ; la choléra qui frappa le pays de 1832 à 1866 ; enfin, la guerre américaine, qui entraîna la fermeture des filatures de coton de Gand et d’ailleurs, laissant ainsi une multitude d’ouvriers sans ressources. Il n’est pas étonnant que le pays se trouvât dans un état de profonde misère, avec des conséquences telles que la population, appauvrie et décimée par la maladie et l’émigration, diminuait au lieu d’augmenter, tandis que le niveau de moralité publique déclinait sous l’effet de la pauvreté accablante.
Mais la Flandre, plus chanceuse et mieux administrée que l’Irlande, s’est redressée. Au cours des trente dernières années, une industrie flamande transformée et rajeunie a entamé une nouvelle ère d’activité encourageante ; le commerce s’est développé à grande échelle ; Anvers rivalise avec Hambourg et Rotterdam pour la première place parmi les ports du continent ; Gand, qui semblait vouée au même sort que Bruges, connaît une prospérité inattendue ; Bruges elle-même renaît… Et, signe encourageant ! la population augmente aujourd’hui plus rapidement qu’en Wallonie. Car, en ce qui concerne cette dernière, après des années d’abondance, elle connaît désormais des temps de disette. De 1830 à 1870, la Wallonie, favorisée par le gouvernement, échappa aux catastrophes qui frappèrent la Flandre ; l’industrie métallurgique et l’exploitation minière se développèrent de manière spectaculaire ; les hauts salaires attirèrent des travailleurs de toutes les régions du Royaume, et la croissance rapide et constante de la population était impressionnante. Aujourd’hui, l’industrie wallonne décline et régresse même : la concurrence étrangère, la perte des marchés étrangers et, peut-être plus encore, le conflit amer entre capital et travail, ont mis fin à l’ancienne prospérité. Il est également constaté que la croissance démographique n’est plus comparable à celle de la Flandre. En somme, les situations actuelles sont, à bien des égards, l’opposé de ce que de Maere décrivait en 1869 en des termes aussi sombres.
Nul ne peut prédire ce que l’avenir nous réserve. Mais nous avons désormais une garantie qui nous manquait autrefois : armé du suffrage universel, c’est le peuple lui-même qui disposera désormais de son sort. Et notre peuple prend de plus en plus conscience de ses véritables intérêts. Cette période de transition sera peut-être obscurcie et prolongée par des erreurs, mais je suis convaincu que le triomphe final et inévitable de la démocratie sera le salut de notre Patrie !
---
En juin 1870, de Maere partagea le sort de la députation de Gand. Il ne fut pas réélu et, depuis lors, refusa fermement de s'engager à nouveau dans la véritable lutte électorale. Cependant, il continua à exprimer constamment son soutien sincère pour tout ce qui touchait la cause flamande.
Ainsi, en 1880, il soutint fermement les « radicaux » flamands, qui, sous la direction de Jan Van Beers et Max Rooses, firent triompher la loi linguistique de 1883, et avec elle la flamandisation de l'enseignement secondaire, malgré l’opposition du ministère doctrinaire et l'attitude hésitante du groupe que Van Beers reprochait à l’administration générale du Willemsfonds, en déclarant que celle-ci « mettait des bâtons dans les roues du char flamand ».
Ainsi, malgré les tentatives faites pour le faire changer d’avis, il refusa de participer à la campagne contre l'Académie royale flamande et montra au contraire, dès que l'occasion se présentait, à quel point il estimait cette institution, acceptant avec fierté, peu de temps après, d’en devenir membre.
Enfin, il accepta la présidence du Vlaamsche Volksraad (Conseil populaire flamand), donnant ainsi une leçon décisive à ceux qui osaient prétendre qu'il n'y avait d'autre issue pour les Flamands que de se soumettre comme valets et serviteurs des anciennes, et toujours anti-flamandes et anti-populaires, factions politiques.
On sait que le Volksraad est un congrès de délégués dont les membres sont élus par tous les Flamands, indépendamment de leur orientation politique. On sait également que le Volksraad ne s’occupe pas de politique partisane et se contente de définir et d’étudier, sans esprit partisan, les réformes concernant le peuple flamand, laissant à chacun le soin de défendre ces réformes dans son propre environnement.
Il paraît absurde qu’il ait existé des Flamands en désaccord avec cela. Et pourtant, cela est arrivé. Un certain groupe libéral, qui auparavant refusait d'apparaître au Landdag, accueillit le Volksraad avec la même méfiance et mit tout en œuvre pour empêcher la participation à ce conseil. À Anvers, les membres libéraux étaient prévenus amicalement qu'ils se rendraient « indésirables » — en d’autres termes, qu'ils seraient « boycottés ». À Gand, l'un des membres les plus estimés d'une société libérale-flamande fut menacé, hué dans les locaux de l'association elle-même, et ainsi naturellement contraint de démissionner.
Dans ces circonstances, le soutien de libéraux notables et inattaquables comme De Maere, Aug. Couvreur et Emmanuel Van Driessche fut une contribution précieuse qui redonna courage à tous et fit taire la calomnie. À eux revient surtout le mérite du succès de cette entreprise.
Le Volksraad se réunit à Bruxelles le 31 octobre 1893, et le lendemain, le baron De Maere prononça le discours mémorable qui fut accueilli avec enthousiasme dans toute la Flandre et dans lequel il exposa son credo flamand :
« Je suis un ami de la paix, dit-il en conclusion, un fervent ami de tout ce qui peut favoriser le rapprochement, la fraternité et l’unité de la lignée flamande.
« Je vénère un astre, l’astre de la tolérance, et il me désole de voir tant de ruisseaux, de rivières, de fleuves, de l’ouest à l’est, traverser notre chère Flandre, mais, hélas ! se heurter, formant ainsi des eaux stagnantes, une sorte de mer morte, dont les rivages se dessèchent et se flétrissent.
« Et je me demande pourquoi en est-il ainsi ?
« Ne sommes-nous pas les rejetons d’une même lignée, les enfants d’une même maison, même si certains habitent l’aile droite et d’autres la gauche ? Ne serait-il pas souhaitable, pour le bien et le bonheur du peuple flamand, que les mots ‘libéral’ et ‘clérical’ ne soient que des prénoms et que « flamand » demeure notre nom de famille commun et intact ?
« De plus, qui pourrait oser affirmer que, même dans un avenir proche, ces prénoms auxquels nous tenons tant resteront les nôtres et ne seront pas remplacés par d’autres ? Qui le sait ? Qui ose le dire ? Mais ce que nous savons, ce que nous osons, oui, ce que nous voulons dire, c’est que, quoi qu’il arrive, nous resterons tous FLAMANDS jusqu’à la mort ! »
De belles et émouvantes paroles, dignes de l’homme noble qui les a prononcées, et que les événements allaient bientôt confirmer.
Car en 1896-97, lorsque le peuple flamand s’éveilla enfin et, excédé, se leva comme un seul homme, prit le dessus sur ses oppresseurs et imposa la loi de l’égalité, personne ne contesta plus au Volksraad le droit de prendre la tête du mouvement et d’en assumer la direction. Même ceux qui, à peine trois ans auparavant, accueillaient avec tant de méfiance cette nouvelle institution, s’alignèrent désormais sous sa bannière. Lors des assemblées populaires organisées par le Volksraad, et notamment lors de la mémorable manifestation de Bruxelles le 28 février 1897, on vit, pour la première fois depuis 1830, les dirigeants de tous les groupes flamands — libéraux, progressistes, catholiques, chrétiens-démocrates, socialistes — siéger fraternellement ensemble, et chacun, à tour de rôle, prendre la parole pour déclarer que, peu importe nos différences, FLAMAND est et reste notre nom de famille commun.
Ainsi, la prophétie de De Maere s'est pleinement réalisée !
---
Dans un autre domaine encore, le baron de Maere a œuvré pendant de nombreuses années avec un zèle particulier. Lui, que l’on appelait parfois le « Wandal », était en réalité un érudit, un antiquaire éclairé et un fervent admirateur de notre architecture médiévale néerlandaise. Lorsqu’il s’agissait de préserver et de restaurer les joyaux de cette architecture dans leur splendeur originelle, il montrait une énergie sans faille, affrontant toutes les difficultés et atteignant ses objectifs grâce à une persévérance inébranlable. C'est principalement grâce à lui que, le 11 mars 1893, fut fondée la Société Gantoise d’Histoire et d’Archéologie, qui, sous sa présidence, a gagné une place honorable parmi les sociétés savantes de notre pays. Bien avant la fondation de ce cercle, le baron de Maere s’était déjà investi avec un dévouement infatigable dans la préservation des bâtiments médiévaux dont Gand est si riche, mais que des générations de philistins avaient souvent défigurés, voire rendus méconnaissables. Sa principale réalisation dans ce domaine fut la restauration du château des comtes et le dégagement des hideuses maisons qui obstruaient l’ancienne église Saint-Nicolas. Il n’a pu assister à l’aboutissement de ce dernier projet, que nous célébrons aujourd’hui avec joie, mais il a vécu assez longtemps pour voir, comme l’a rappelé avec à-propos le Professeur Paul Fredericq lors de son éloge funèbre, « le château des comtes s’élever majestueusement à Gand, plus resplendissant que jamais, comme un monument impérissable, véritable hommage que de Maere a laissé dans le cœur de la ville de Gand ».
Cependant, ce qui a davantage encore attiré l’attention sur le baron de Maere et ce pour quoi son nom restera surtout dans la postérité, c'est la gigantesque tâche à laquelle il se consacra avec un courage et une détermination inégalés pendant plus de trente ans : la renaissance de Bruges. Dès 1866, il avait proposé de relier Gand et Bruges par un grand canal se terminant dans un nouveau port maritime à construire près de Heist. À Gand, le projet suscita peu d’enthousiasme. Mieux vaut un oiseau en main que deux dans le ciel, pensaient, à juste titre, les Gantois, qui estimaient que l’amélioration du canal de Terneuzen serait un moyen plus efficace de développer leur commerce, et c’est ainsi que la capitale de la Flandre fut connectée durablement à la mer par cette voie d’eau déjà existante. À Bruges, en revanche, le projet fut accueilli avec enthousiasme comme l’unique moyen de réveiller la « Vierge morte sur le rivage de la mer du Nord » de son sommeil séculaire. Cet enthousiasme seul n’aurait cependant pas suffi ; les expressions lyriques des poètes locaux auraient été tout aussi vaines que les promesses faites lors de chaque élection par des candidats de tout bord ; il fallait plus encore pour surmonter les objections techniques des experts et briser l’opposition constante des Anversois et des Ostendais, dont les intérêts semblaient menacés par la concurrence future de Bruges.
C’est cette tâche que prit en charge le baron de Maere. Il s’engagea à réfuter toutes les objections et à abattre tous les obstacles. Cette tâche gigantesque, je l’ai nommée ainsi à juste titre : quiconque prend le temps de parcourir les nombreux écrits publiés par de Maere, de se rappeler ses sollicitations incessantes auprès de toutes les administrations, son activisme infatigable, sa lutte contre la malveillance, l’indifférence et la lenteur bureaucratique, comprendra que ce mot n’est nullement exagéré. Pour une tâche aussi lourde, de Maere était parfaitement armé, car il alliait un courage inébranlable, une indépendance personnelle et une volonté inébranlable à une connaissance approfondie de la matière. En tant qu’ingénieur, et particulièrement en tant qu’hydraulicien, il jouissait d’une renommée européenne ; à l’étranger, ses conseils étaient appréciés et recherchés. C’est ainsi qu’en 1879, il fut convoqué à Paris par Ferdinand de Lesseps pour participer au congrès qui devait statuer sur le percement de l’isthme de Panama, où il occupa le poste de secrétaire. Quelques années plus tard, le gouvernement fédéral suisse le chargea de la mission honorable de siéger comme arbitre, aux côtés des ingénieurs en chef Bazin de Dijon et Burkli de Zurich, dans le conflit opposant les cantons de Genève et de Vaud au sujet des inondations du Rhône et du lac Léman.
L’affaire du port maritime de Bruges est aujourd'hui pratiquement résolue. La victoire est acquise. Les crédits nécessaires ont été votés, les travaux sont en cours et avancent si vigoureusement qu’on prévoit leur achèvement dans un avenir proche. Espérons que les Brugeois n’oublieront jamais à qui ils doivent la renaissance de leur ville.
----
Lorsque le baron de Maere, président du XXVe Congrès de la langue, prononça le discours auquel j’ai déjà fait référence, il termina en précisant que c’était son « testament », les dernières paroles qu’il lui serait donné de prononcer à ses amis du Nord et du Sud ; personne ne devinait alors que cette déclaration exprimait un pressentiment trop justifié. Bien que les années commençaient visiblement à peser sur lui, il semblait encore si frais et plein de vie que nous étions tous convaincus qu’il resterait longtemps parmi nous. Il n’en fut rien. Quelques mois passèrent et l’on apprit que le baron de Maere était gravement malade. Son état se détériora constamment, et le 7 octobre 1900, il rendit son dernier souffle.
Ses funérailles, qui eurent lieu le 12 octobre à Aartrijke, furent une cérémonie imposante qui montra une fois de plus combien le défunt était estimé par tous ses compatriotes. Une foule innombrable assista à la messe funèbre, des Flamands de toutes conditions et de toutes opinions, unis pour rendre un dernier hommage à cet homme qui, précisément parce qu’il se tenait au-dessus des partis, travaillant non pour tel ou tel courant, mais pour la Patrie, méritait d’être honoré et loué avec gratitude par tous, quelles que soient leurs convictions.
Sur sa tombe furent prononcés six discours : au nom de la ville de Bruges, par le bourgmestre, le comte A. Visart de Bocarmé ; au nom de la Chambre de commerce de Bruges, par M. Van Nieuwenhuyse ; au nom de l’Académie Royale Flamande, par son directeur, le respecté Theo Coopman ; au nom de la Société Gantoise d’Histoire et d’Archéologie, par le révérend chanoine Van den Gheyn ; au nom des comités du XXVe Congrès de la langue et de l’Union Générale des Pays-Bas, par M. G. D. Minnaert ; et enfin, au nom de la Commission du château des comtes à Gand, par le Professeur Paul Frédéricq.
de Maere repose dans ce sol national auquel il était si profondément attaché, au milieu de ce peuple flamand dont il avait dit : « À mon peuple, j’ai consacré toute ma foi, mon espoir et mon amour, ma vie entière… ». Il a accompli son devoir. Paix à son âme !
---
De ce bref aperçu, bien que sommaire et incomplet, de la longue et utile carrière du baron de Maere, ressortent néanmoins clairement les raisons pour lesquelles il mérite la profonde reconnaissance de tous les amis de la Patrie.
Son plus grand mérite demeure toutefois qu'en tant que membre éminent de la caste dirigeante, il a donné à ses pairs un exemple qui, nous l'espérons, laissera une impression durable.
Dans son éloge funèbre émouvant, Monsieur Coopman l’a exprimé en termes frappants : « Le baron de Maere d'Aertrycke, dit-il, était un Flamand qui aimait son peuple et sa langue ; un noble, qui, poussé par des motivations supérieures, cherchait à combler le fossé entre sa classe et la grande masse populaire, par l’intermédiaire de cette langue, contribuant ainsi au développement intellectuel et spirituel de sa Patrie. »
Ainsi était-il, en effet !
En conclusion, je ne puis que répéter ce que j’ai mentionné dès le début : ce que Jan Borluut a accompli en 1302 par l'épée, de Maere l'a accompli en notre temps par la parole et la plume.
Six siècles après, le peuple flamand n’a pas oublié le héros de Courtrai. Le nom d’Auguste de Maere restera tout aussi gravé dans sa mémoire avec gratitude.
Juin-Novembre 1901.
A. PRAYON-VAN ZUYLEN.