Accueil Séances Plénières Tables des matières Biographies Documentation Note d’intention

Het Amortisatie-Syndicaat. Een studie over de Staatsfinanciën onder Willem I
RIEMENS Hendrik - 1935

RIEMENS Hendrik , Het Amortisatie-Syndicaat. Een studie over de Staatsfinanciën onder Willem I

(Verscheen in Paris-Amsterdam , 1935)

Hoofdstuck I. Nederland in de eerste helft der negentiende eeuw

Inleiding

(pagina 1) Een financiële geschiedenis vraagt om een meer algemene achtergrond. Op zichzelf is niets zo dor en ook zo weinig zeggend als een opsomming van cijfers , die de hoogte van inkomsten en uitgaven , van schulden- en rentelast vaneen Staat aangeven. Deze krijgen eerst kleur en betekenis , wanneer men ze in het verband plaatst van het bevolkingstal en de welvaart , van de sociale en de politieke toestand. Dan eerst blijkt , of de belastingen drukkend zijn en of de staatsuitgaven op een te hoog peil liggen ; dan eerst kan een oordeel worden geveld omtrent de juiste verdeling der lasten over de verschillende lagen der bevolking of omtrent de leningpolitiek der Regering.

Deze algemene achtergrond is ook daarom van belang , omdat de maatschappelijke en vooral de economische ontwikkeling een rechtstreekse uitwerking heeft op de gewone inkomsten van de Staat. Omgekeerd gaat van de toestand der openbare middelen een grote invloed op het gehele staatkundig leven , en een minder grote , maar geenszins te verwaarlozen invloed op de volkswelvaart uit. “Les finances sont moins une branche particulière d’un Etat que le tronc commun auquel se rattachent toutes les autres et duquel elles doivent recevoir la sève” , heeft Marion op kernachtige wijze gezegd (Histoire financière de la France depuis 1715 , Introduction , p. V.

Het wederkerig verband tussen de staatsfinanciën en de volkswelvaart mag niet uitsluitend worden bezien als dat van één bepaald tijdperk ; immers , meestal laat de financiële politiek vaneen vorig tijdvak tastbare sporen na in de vorm vaneen schuldenlast , en deze schuldenlast is , door de daarmee samenhangende verplichting tot rentebetaling en aflossing , in de nieuwe periode meestal van niet geringe betekenis voor de openbare geldmiddelen.

De toestand der staatsfinanciën was in ons land in de eerste (page 2) helft der negentiende eeuw uitgesproken slecht , wat zowel voortkwam uit de hoge schuldenlast die bij de inrichting van het nieuwe rijk in 1813 reeds bestond , als uit het schadelijke beleid , dat in de jaren van Koning Willem I ten aanzien van de geldmiddelen is gevoerd. Dit beleid , waarvan een belangrijk onderdeel bestond in het aangaan van nieuwe schulden , heeft de economische toestand in bedoeld tijdvak zonder twijfel nadelig beïnvloed. Het valt dan ook niet te verwonderen , dat de financiële politiek het voorwerp is geworden van veel , meestal gerechtvaardigde , critiek. Teneinde in staat te zijn deze politiek ondanks alle tegenstand toch te voeren , hebben de Koning en zijn Regering zich vooral bediend van één berucht geworden hulpmiddel : het Amortisatie-Syndicaat.

Dit was een instelling die , in het geheim werkend , in de jaren van 1822 tot 1830 het beheer overeen steeds toenemend gedeelte der geldmiddelen tot zich trok. Doordat de Regering nooit geheel voldoende opheldering heeft gegeven omtrent hetgeen zij door middel van deze instelling heeft verricht , bleven verschillende handelingen van het Syndicaat tot dusverre omgeven dooreen sfeer van geheimzinnigheid. Eerst toen tot de archieven van het Amortisatie-Syndicaat toegang werd verleend hetgeen in het jaar 1919 geschiedde werd het mogelijk om het doen en laten van het Syndicaat , dat voor de ontwikkeling van de Nederlandse staatsschuld van zo grote en noodlottige invloed is geweest , na te gaan. De voorgeschiedenis van het Syndicaat , zelf ontstaan uit twee oudere financiële instellingen , zijn werkwijze en vooral de gevolgen van zijn handelingen voor de Nederlandse financiën en voor de gehele economische en staatkundige ontwikkeling van het land , zijn het onderwerp van deze studie. Een beknopte beschrijving van de geestesgesteldheid in Nederland in het eerste deel van de vorige eeuw en van de economische en maatschappelijke toestand moge daaraan voorafgaan.

Algemene geestesgesteldheid

De lange jaren van achteruitgang van Nederlands beschaving en economische bloei waren gevolgd door het tijdvak van de Franse invloed en overheersing , die alleen dieper verval brachten. Deze toestand is niet in belangrijke mate ten goede veranderd toen de onafhankelijkheid herwonnen werd.

Het geestelijk leven bleef gedrukt. Voor enige levensuiting , welke afweek van het lauw bezadigd Protestantisme , was geen plaats : (pagina 3) die moest eerst moeizaam worden veroverd. Zo verging het de mannen van het Réveil , die in de Nederlands Hervormde Kerk nieuw leven en een nieuwe geest trachtten te brengen ; dit was ook het lot van de beweging der Afscheiding , welke in nieuw kerkelijk verband het Calvinisme wilde doen herleven. In nog sterkere mate ondervond dit het Katholieke geestelijk leven , dat lang in het geheel niet tot zijn recht kon komen , ofschoon toch Noord-Nederland ook vele Katholieken onder zijn bewoners telde , en ofschoon tot 1830 contact verwacht mocht worden met het vrijwel geheel Katholieke Zuid-Nederland. Van dit laatste blijkt echter nagenoeg niets ; Noord en Zuid hebben in de jaren van de vereniging elk hun eigen geestelijk leven geleid. (Voetnoot : Waartoe het feit , dat de gehele gegoede klasse in het Zuiden zich in die dagen uitsluitend van het Frans bediende , wel zal hebben bijgedragen. Vermoedelijk is de neiging tot toenadering aan de ene zijde al niet groter geweest dan aan de andere). Hoe eng de opvattingen wel waren , blijkt ook duidelijk uit de wijze , waarop geestverwanten elkaar bestreden , zodra er zich verschilpunten in hun opvattingen voordeden (vergelijk het Dagboek van Willem de Clercq). De letterkunde van deze tijd heeft weinig van blijvende waarde opgeleverd , en telde geen vertegenwoordigers die naast de grote buitenlandse tijdgenoten in de bloeitijd van de Romantiek geplaatst konden worden.

Juist de tegenstelling tussen het leven elders en hier was treffend. Mannen als Potgieter , en , lang vóór hem , de Clercq , hebben hiervoor zeker oog gehad. Maar hoe beperkt bleef hun invloed ! Al mocht er , gelijk Colenbrander het uitdrukt , wel een dof besef heersen , dat het Koninkrijk minder luisterrijk , kleiner was dan eens de Republiek , hoe zelfvoldaan bleef niettemin de Hollandse burgerij. (Voetnoot : De bedoelde passage van Colenbrander is te vinden op p. 155 van zijn werk Vestiging van het Koninkrijk) Nergens bleek ook een geloof aan Holland te bestaan , er werd geen nieuwere en grotere tijd verwacht. Het gehele geestesleven van deze periode te willen overzien en er een oordeel over te willen vellen , zou getuigen vaneen niet geringe aanmatiging Maar hoe wijst alles wat men ervaart in één richting ! Wat heeft bij voorbeeld de architectuur van dit tijdvak ons nagelaten? Het is waar , dat er heel weinig werd gebouwd ; en hier wordt de weg gewezen naar een voor de hand liggende verklaring van de inzinking op cultureel gebied : de slechte economische toestand. Maar (pagina 4) wat er nog gebouwd werd , wekt onze bewondering toch waarlijk niet op ! Wat op wetenschappelijk gebied werd gepresteerd , kan men bezwaarlijk voor ander dan het eigen terrein nagaan. Economen van enige betekenis heeft Nederland in de tijd van Ricardo en Say niet opgeleverd. (Voetnoot : De liberale school vond eerst in de tweede helft der negentiende eeuw hier theoretiserende aanhangers , ook al kende men in ons land voordien de klassieken en hun belangrijkste volgelingen wel. Vgl. van Rees , De verdiensten van Gijsbert Kakel van Hogendorp als staathuishoudkundige.) Geleerden van Europese vermaardheid bezat ons land ook op ander gebied in dit tijdvak nauwelijks of niet.

Laten wij het bij deze enkele aanwijzingen ; zij zijn ten enenmale onvoldoende om tot een gevestigd oordeel te komen , maar versterken toch de indruk , die de nieuwere schrijvers over deze tijd ons geven : weinig was er , dat verheffend werkte , en heel veel , dat neerdrukte. De Nederlandse beschaving zo goed als de Nederlandse welvaart waren in diep verval.

Een enkel onderdeel van het geestelijk leven vraagt nog onze bijzondere aandacht , de mate van belangstelling namelijk voor het eigen staatkundig leven. Ook daarom heeft deze belangstelling voor ons betekenis , omdat het nagenoeg geheel ontbreken ervan verklaart , hoe het mogelijk is geweest om ten aanzien van de landsfinanciën een politiek te voeren gelijk geschied is. „Men politiseert hier veel , weet alles wat te Parijs of Napels , doch bijna niets van hetgeen te Brussel of in den Haag gebeurt” , schreef de Clercq (W. de Clercq naar zijn Dagboek , I , p. 91. (1815) , Fabius , in ’t Herstelde Nederland , art. Maatschappelijk Leven , pp. 42-48)).

Ongetwijfeld had men het wegtrekken van de Fransen als een verlossing gevoeld , en had men met geestdrift den nieuwen Vorst ingehaald. Maar het was stro vuur geweest ; vaneen eendrachtig nationaal leven blijkt geen spoor. Gelijk men de vrijheid niet door strijd herkregen had , maar eenvoudig aanvaarden kon , zo heeft men ook de eerste Grondwet aanvaard. Na 1813 heerste aanvankelijk een gepast gevoel van dankbaarheid en een ongepast grote verwachting van de toekomst , die naar men aannam vanzelf wel weer verbetering zou brengen. Wat in de vergadering der Staten-Generaal werd behandeld , wekte nagenoeg niemands belangstelling op , zodat het geenszins als een grote vooruitgang werd beschouwd , dat de zittingen , nadat de Grondwet van 1815 in werking was getreden , niet langer in het geheim plaats vonden. In deze houding kan men een reactie zien op de felle politieke bewogenheid rondom 1795 ; maar een apathie gelijk hier aan den (page 5) dag werd gelegd , moet toch zeker ook aan slapte en gemis aan fut worden toegeschreven.

Terwijl de periode 1814-1830 in het latere België zoveel heeft bijgedragen tot de ontwikkeling der politieke en nationale denkbeelden , zijnde Noord-Nederlanders eerst tot elkaar , en vervolgens ook tot grotere politieke belangstelling gebracht door de gebeurtenissen van 1830 met de gevolgen daarvan.

Niemand kwam deze houding der Noord-Nederlanders beter te pas dan Willem I , die het „alles voor , doch niets door het volk” tot lijfspreuk had kunnen kiezen (Goslinga , Willem I als Verlicht Despoot). De krachtige politieke leiding , die van den Koning is uitgegaan , is zonder twijfel Nederland in het algemeen ten goede gekomen ; een figuur als de zijne was nodig in een tijd dat het land niet bij machte leek om zichzelf op welbewuste wijze te besturen.

Het beleid van den Koning was erop gericht , om door vérstrekkende regeringsmaatregelen Nederland omhoog te brengen. Uit den aard der zaak moest zulk een politiek zich vooral richten op de economische aangelegenheden. In dit opzicht zag hij de dingen „juist en groot” (Ch. Terlinden , La politique économique du Roi Guillaume Ier en Belgique in Revue Historique , 1922 , p. 25) , zoals ook in de loop van ons onderzoek nog meermalen zal blijken. Op ander gebied waren zijn maatregelen minder gelukkig. De taak , van beide rijksdelen één geheel te maken , was hem te zwaar. De befaamde „volharding” , na 1830 door zijn regering betracht , heeft evenmin tot resultaten gevoerd , en heeft schatten gelds gekost. De financiële politiek is van den aanvang af aan allesbehalve gelukkig geweest. Als constitutioneel Vorst te regeren heeft hij nooit verstaan.

Toen in 1829 de tienjarige begroting door de Tweede Kamer was verworpen , luchtte hij zijn gemoed aan Groen van Prinsterer , die toen kabinetssecretaris was : „Maarde heeren (de kamerleden) zijn op glad ijs gebragt ; men heeft hun uit gewilligheid explicatiën gegeven” (Gesprekken met Koning Willem I , medegedeeld door Dr H. T. Colenbranden , in Bijdragen en Mededeelingen Historisch Genootschap , 1910 , p. 266). Het is tragisch te zien , hoe deze Koning tenslotte iedereen van zich heeft vervreemd ; hij moge ernstige fouten hebben gemaakt , het zou onbillijk zijn , hem slechts die te verwijten en hem geen dank te weten voor de vernieuwing welke hij in het Nederland van 1813 heeft weten te brengen. Daarenboven verbaasde hij iedereen door zijn geweldige werklust en de toewijding voor zijn (pagina 6) taak. Maar in al zijn zwoegen voor de gemene zaak bleef hij steeds de verlichte despoot ; en tegen het einde van zijn regering ontgroeide Nederland aan deze verlichte despotie. De politieke belangstelling was opnieuw wakker geworden , en men wenste herziening allereerst van de „practijk der Grondwet” , die , gelijk Colenbrander het heeft uitgedrukt , nog veel bonapartistischer was dan de Grondwet zelve (hoofdstuk Staatkundige Ontwikkeling in ’t Herstelde Nederland , pp. 16-17) ; men kwam in verzet tegen de berucht geworden koninklijke-besluiten-regering van Willem I.

In de herboren belangstelling voor de publieke zaak ligt de eerste aanwijzing van de nieuwe richting , welke Nederland voortaan uit zal gaan. Het zijn niet langer uitsluitend de kamerleden , die de landszaken bespreken , ook de burgerij wil zich meer en meer doen gelden. De opkomst van de staatkundige dagbladpers in deze jaren illustreert dit (W. H. de Beaufort , Voorrede tot ’t Herstelde Nederland , pp. XI vv). Men is ontevreden met het bestaande , en keert zich niet slechts tegen de regeringspractijk , maar weldra ook tegen de Grondwet zelve. „Eigenlijk moet alles in dit land worden verjongd en bezield ; vooral de futlooze , krachtuitdoovende staatsinrichting” (Mr C. van Vollenhoven , Prof. Thorbecke , p. 8). Maar dan is ook de periode , welke door ons wordt beschouwd , ten einde. Van de „langzaam vooruitdringende , in 1848 plots naar voren brekende bourgeoisie” blijkt vóór de troonsbestijging van Willem II nog heel weinig. (Voetnoot : Des te minder nog vóór 1830 , de periode , waarvan Prof. Sneller , aan wien deze term ontleend is , spreekt. (Dr Z. W. Sneller , Economische en sociale denkbeelden in Nederland in den aanvang der negentiende eeuw (1814-1830).)

Economische toestand

De economische en maatschappelijke gesteldheid van Nederland vraagt bij het begin onzer studie in niet mindere mate de aandacht dan de toestand op geestelijk en staatkundig gebied. Beide waren in de Noordelijke gewesten van het dubbele Koninkrijk allerdroevigst. Dit geldt met name voor de handel en de industrie , en , in samenhang hiermee , voor de bevolking in de steden. Het grote verleden van de Nederlandse handel , en de politieke macht welke de zeeprovinciën zo lang in tegenstelling tot de landprovinciën gehad hebben , maken het begrijpelijk , dat men zich meer met dit deel van het economisch leven bezig gehouden heeft , dan met de (page 7) toestand van landbouw en veeteelt. Toch was Noord-Nederland in deze jaren in hoofdzaak een agrarisch land , en het is uit dien hoofde zeker te betreuren , dat nog zo weinig wezenlijks omtrent de toenmalige toestand van landbouw en veeteelt bekend is geworden.

Volgen echter ook wijde traditie en beschouwen wij eerst de Nederlandse handel en nijverheid. Op deze gebieden had zich in de Gouden Eeuw Nederland , of juister hadden zich Holland en Zeeland , zeer onderscheiden ; In de achttiende eeuw was achteruitgang ingetreden , die onder invloed van de politieke gebeurtenissen in het begin der negentiende welhaast in algehele stilstand was overgegaan. Nu echter kwam de vrijheid terug , nu zou men niet meer te lijden hebben onder een de handel fnuikende zeeoorlog ; er was vrede met Engeland , en weldra was ook overal elders in Europa de oorlog ten einde. De verwachtingen waren hoog gespannen (W. L. D. van den Brink , Economische toestand , p. 82).

De teleurstelling is des te groter geweest. In de bijna twintig jaren van oorlogstoestand hadden zich belangrijke structurele wijzigingen in het economisch levender gehele wereld voorgedaan , in menig opzicht herinnerend aan die , welke zich tijdens de wereldoorlog hebben voltrokken. De Engelse industrie had zich ontwikkeld in de richting van het kapitalistische grootbedrijf , met voortdurend toenemende mechanisatie. Grote voorraden lagen opgestapeld , om aan de behoeften van het Europese continent te voldoen , zodra dat niet langer voor de Engelse handel afgesloten zou zijn. Op dit continent zelf hadden zich , in die jaren van afsluiting , waarbij de Hollandse en Franse koloniën in handen van den vijand raakten , nieuwe industrieën ontwikkeld of waren nieuwe gewassen ingevoerd , welke de koloniale producten moesten vervangen. In de koloniën daarentegen wachtten vele producten op verscheping , evenals in Engeland de fabrikaten. Als afzetgebied waren deze koloniën geheel door Engeland en Amerika veroverd ; relaties met het oude moederland bestonden er tenslotte niet meer. De Engelse industrie en handel hadden zich echter niet uitsluitend toegelegd op de voorziening in de behoeften der blanken in de tropen , maar ook wat voordien niet op grote schaal was geschied op die der inlanders. Tenslotte valt als eender grootste veranderingen te noemen de algemene verarming van het Europese vasteland , als gevolg van de langdurige oorlogstoestand. Alleen (pagina 8) de nieuw opgekomen bedrijven , en ook de landbouw als geheel , hadden oorlogswinst gemaakt.

Na het sluiten van de vrede ging het met het economisch leven als na 1918 : een plotselinge opleving , berustend op een algemene overschatting der behoeften en , als onvermijdelijke reactie , weldra een ernstige crisis. (Voetnoot : Reeds William Jacob geeft in 1819 een duidelijke uiteenzetting van dit na-oorlogse verloop der conjuctuur : A View of the Agricullure , Manufactures etc. of Germany , and parts of Holland and France , pp. 41-42).

Holland ontkwam aan deze wereldcrisis niet. Integendeel vallen enkele factoren aan te wijzen , welke verklaren , dat men er hier meer dan elders onder gebukt ging. De Nederlandse koopvaardijvloot bestond practisch niet meer. De drukke scheepvaartbeweging in onze havens gedurende de korte tijd van opbloei werd grotendeels door buitenlandse schepen veroorzaakt (Van den Brink , op. cit. , pp. 79-80). De verhouding der aantallen schepen geeft bovendien een voor ons land te gunstige voorstelling van zaken ; wat hier nog aan schepen was , was oud en tot concurrentie niet meer in staat. Dan stond achter de Nederlandse handel niet langer de nijverheid , die voor de export kon werken. Reeds in de achttiende eeuw was de Hollandse manufactuur verlopen (Henriëtte Roland Holst-van der Schalk , Kapitaal en Arbeid in Nederland , Hoofdstuk I). Omschakeling van het oude handwerk tot moderne kapitalistische industrie werd door de natuurlijke factoren zeer bemoeilijkt ; men miste hier steenkolen , en kon deze bij de toenmalige stand van het vervoerwezen alleen met grote kosten van elders aanvoeren. Voorts werd hier geklaagd over de hoge lasten , aan handel en scheepvaart opgelegd. De langzame afwikkeling der Indische zaken pas in 1816 werd het Nederlands gezag hersteld was natuurlijk zeer nadelig voor de koloniale handel.

Daarentegen bleef in Holland , ondanks alle geleden verliezen , ondanks de tiërcering van de staatsschuld ook , veel kapitaal beschikbaar. Hierdoor zou men in staat zijn , om beter aan de moeilijkheden weerstand te bieden , aldus het oordeel der tijdgenoten. (Voetnoot : Aldus William Jacob , op. cit. , t.a.p. Deze schrijver deed een reis door Holland , en maakte waarschijnlijk wel de hier gangbare mening tot de zijne. Op dezelfde grond vreesde men in Amsterdam de opkomende concurrentie van Antwerpen minder dan in het kapitaalarme Rotterdam. Van den Brink , op. cit. , p. 70). De uitkomst zou anders leren ; wat reeds in de achttiende eeuw (pagina 9) zo weinig bevorderlijk voor het bedrijfsleven werkte , namelijk een grote in effecten vastgelegde rijkdom , zou in de negentiende eeuw nog meer het initiatief doden en de vooruitgang belemmeren.

Hoezeer ook het economische wereldbeeld veranderd was ten nadele van Holland , hoezeer het ook Holland ontbrak aan gunstige natuurlijke omstandigheden om zich aan deze veranderingen aan te passen , het was toch vooral de geringe energie der toenmalige Hollanders , die de slechte economische toestand in het gehele eerste gedeelte der negentiende eeuw veroorzaakte. Terwijl overal rondom het bedrijfsleven zich ontplooide en zich aan de nieuwe tijd aanpaste , was hier slechts stilte en stilstand. In de jaren van de samenvoeging met Holland ontwikkelde zich in België de industrie , die reeds onder het continentale stelsel was opgekomen. In het Noorden had de nijverheid weinig voordeel van dit stelsel getrokken ; dit moge vooral zijn toe te schrijven aan het feit , dat Holland niet , gelijk België , van het Franse tolgebied deel uitmaakte , de ver-J klaring moet , naar wij geloven , toch ook gedeeltelijk elders gezocht worden.

Bij een vergelijking van beide gebieden in de periode 1814-1830 moge het Zuiden in het voordeel zijn geweest doordat het de grondstoffen tot zijn beschikking had , wat in het Noorden in veel mindere mate het geval was , daar tegenover staat toch , dat de industrie in de Zuidelijke provinciën over de ernstige handicap van het kapitaalgebrek wist heen te komen gedeeltelijk met hulp van de Regering terwijl in Holland juist veel kapitaal beschikbaar was , dat in andere richting werd aangewend.

De beschermende rechten , die voortdurende grief van de Hollanders tegen de economische politiek der Regering , zouden evenzeer een opkomende Hollandse nijverheid hebben gesteund als zij het nu de Belgische deden. Maar wel verre van zich met volle kracht op het nieuwe te werpen , verzetten de Noord-Nederlanders zich hiertegen , hielden zij de aanleg van kanalen , die op afdoende wijze hun scheepvaart moesten helpen , en van spoorwegen tegen , en beschouwden zij stoommachines als ondingen , waarvan men zich verre moest houden. Hoezeer de economische omstandigheden het geestesleven mogen beïnvloeden , wij kunnen ons de toestand van Nederland uit die tijd alleen verklaren door juist van de geestesgesteldheid van de toenmalige Nederlanders uitte gaan.

(Voetnoot : Anders Henriëtte Roland Holst : „Die lusteloosheid en het gebrek aan energie , ontaard in ziekelijke rust.... was niet te wijten aan eenige karaktereigenschap der natie , aan natuurlijke traagheid of apathie van den Nederlandschen stam. Omgekeerd .... De ekonomische verhouding was het primaire ; al de sociale ellende gevolg.” (Kapitaal en Arbeid , p. 59). Inderdaad is later gebleken , dat deze traagheid en apathie geen blijvende eigenschappen waren , eigenschappen waren het niettemin , en wie na zou kunnen gaan , hoe hierin een zo uitgesproken verandering kwam in de tweede helft der eeuw , zou de oplossing vaneen belangrijke vraag brengen. Primaire veranderingen op economisch gebied vallen hiervoor zeker niet in voldoende mate aan te geven. Vgl. de veranderde mentaliteit tegenover de aanleg van spoorwegen , waarop deze schrijfster zelf wijst (p. 84). „Er was toch iets in Nederland veranderd sedert de dertiger jaren.” Niet echter op economisch gebied , waar juist overal stilstand in plaats van vooruitgang was.)

(pagina 10) De aanpassing van het economische leven in Holland aan de vele veranderde omstandigheden , die de industriële revolutie en de Napoleontische oorlogen hebben gebracht , is moeilijk en smartelijk geweest , ze doet denken aan die , welke de Europese industrielanden sedert de wereldoorlog ondergaan. In Indië kon men er niet in slagen , het terrein op de nieuwe concurrenten te herwinnen. De Koning heeft door de oprichting der Nederlandsche Handel-Maatschappij getracht , hierin verandering te brengen , een poging , die Inderdaad op den duur geslaagd is , mede dank zij de enkele jaren later begonnen staatsexploitatie der verschillende Indische welvaartsbronnen. De Europese handel van Nederland verliep grotendeels , deze handel had gesteund op omstandigheden , welke langzamerhand geheel veranderd waren. Zo verdwenen de stapels van hier , wijl zij door het rechtstreeks vervoer van Noord- naar Zuid-Europa overbodig werden (Zie P. J. Bouman , Rotterdam en het Duitsche achterland , p. 4-13).

Voorts klaagde men , dat het alweer de Engelse en de Amerikaanse concurrentie waren , die na de aanvankelijke opleving de markt overal bedierven. Men vroeg om meer bescherming bij de handel op Indië en op Suriname , of wel men klaagde juist over de bescherming , welke hier te lande werd verleend aan landbouw en industrie. Aan de Inderdaad vérgaande „Bemaszregelung” van de regering van Willem I heeft men de geringe ontwikkeling van het Nederlandse bedrijfsleven geweten ; eveneens aan de Handel-Maatschappij , die een feitelijk monopolie genoot bij de handel op Indië , dat door particuliere handelaars , die over veel geringere kapitalen de beschikking hadden , niet kon worden aangetast. (Voetnoot : J.. van Ouwerkerk de Vries , Verhandeling over de Oorzaken van het Verval des Nederlandschen Handels ter beantwoording eener Vrage van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem , met het „Advijs” daarop van G. K. van Hogendorp ; de laatste schrijver heeft zich op tal van plaatsen doen kennen als tegenstander van bescherming. Klachten over te vérgaande regeringsbemoeiing bij Henriëtte Roland Holst ; eveneens over de noodlottige invloed van de Handel-Maatschappij op particulier bedrijfsleven. Men is echter geneigd zich af te vragen , of er zonder Handel-Maatschappij wel iets van de koloniale handel zou zijn terecht gekomen.) Bij al deze klachten komen ons de woorden (pagina 11) in herinnering , reeds in 1815 door de Clercq neergeschreven : „Waar ligt hier de schuld? Zeker wel bij het gouvernement doch ligt er ook niet veel schuld bij de natie zelve , welke zich om dus te spreken te veel verwaarloost , in veel opzichten te weinig energie aan den dag legt , te veel van datgene zich niet ten nutte maakt , hetwelk Inderdaad nog tot nut kan strekken , en zoo door zich tevreden te stellen met de algemeene uitdrukking dat er toch niets te doen is (de eigen ontwikkeling belemmert) ?” (W. de Clercq naar zijn Dagboek , I , p. 163)

Hierboven werd er al op gezinspeeld , dat dit gebrek aan energie zich vooral heeft geuit in een toenemende neiging tot onttrekking van het kapitaal aan eigen bedrijf , en belegging ervan in effecten. Overal duikt deze klacht op ; er komen geen Nederlandse schepen meer in de Levant : men schrijft het hieraan toe (Ernst Baasch , Hollandische Wirlschaftsgeschichte , p. 516. Vele getuigenissen van toenemende belegging en speculatie bij Roland Holst , op. cit. , Hoofdst. 11. Eveneens Ouwerkerk de Vries , op. cit. , pp. 111 , 148 , 177 ; ’t Herstelde Nederland , p. 59) ; ook van de hypothecaire geldlening wendt de Nederlandsche kapitalist zich af , „ieder verkiest tegenwoordig het zoogenaamd vermogen der brieventasch” , aldus een request van Groningse landbouwers aan den Koning in 1823 (Blink , Geschiedenis van den Boerenstand en den Landbouw , 11 , p. 296). Zo ontstaat de paradoxale toestand , dat in een land van kapitaalbezitters het bedrijfsleven gehinderd wordt door gebrek aan kapitaal.

De financiële politiek van Koning Willem I heeft dit kwaad ongetwijfeld in de hand gewerkt. Lening na lening werd uitgeschreven , waaronder verscheidene premieleningen , die de speculatie , reeds van grote omvang , nog deden toenemen. Ook de schepping der niet-rentegevende uitgestelde schuld , waarvan jaarlijks een door loting aangegeven bedrag overging in rentegevende schuld , bevorderde speculatie. De Staat zelf , voortdurend genoodzaakt een nieuw beroep op de geldmarkt te doen , speculeerde met het doel om de koers der publieke schuld te steunen. In de volgende bladzijden wordt bij deze punten nader stilgestaan ; hier zij echter reeds op deze algemene economische strekking der financiële politiek van de Regering gewezen.

(pagina 12) I. J. Brugmans heeft het Nederlandse economisch leven van vóór 1870 „vroeg-kapitalistisch” genoemd ; met deze term bedoelt hij , dat toentertijd de ondernemingsgeest gering , en het maken van reclame in moderne zin onbekend was ; dat in het algemeen de productieverhoudingen zeer stabiel van aard waren ; dat handwerk en kleinbedrijf verre de overhand hadden ; dat de industrie noS grotendeels op het platteland , vooral als huisindustie , uitgeoefend werd ; dat deze industrie slechts voor de binnenlandse markt werkte , en er daarnaast nog vele industrieproducten werden ingevoerd ; dat ook de bevolkingsconcentratie in de grote steden nog geen aanvang genomen had (Arbeidende Klasse , pp. 60 vv).

In dezelfde tijd was elders in West-Europa , in Engeland , Frankrijk , en ook in de Zuidelijke Nederlanden , het kapitalisme reeds veel verder voortgeschreden ; Noord-Nederland was weldra een heel eind bij deze landen ten achter. Nog in ander opzicht liet deze „vroeg-kapitalistische” periode van het Nederlandse economisch leven veel te wensen : het bedrijfsleven was na 1813 niet bij machte om al diegenen , die werkloos geworden waren , weer een actieve rol in de productie te geven ; een aanzienlijk deel der bevolking moest bij voortduring bedeeld worden.

Gelijk eerst de omwenteling van 1830 en de daarop volgende afscheiding van België hier het grote industriebedrijf brachten , zo is ook eerst nadien de nijverheid in Twente en Noord-Brabant van betekenis geworden ; bestellingen , te voren in het Zuiden gedaan , vielen nu deze gewesten ten deel. Zoals bekend is , hebben vooral de Nederlandsche Handel-Maatschappij , het cultuurstelsel en een daadwerkelijke bescherming als het ware de Nederlandse Staat zelf in drie verschillende gedaanten tot de opkomst dezer industrie geleid. Overigens is de industriële bedrijvigheid van Noord-Nederland onder de regering van Koning Willem Ivan weinig betekenis geweest.

De Nederlandse landbouw heeft , voor zover hij zijn producten op de markt afzette , en ze niet voor eigen gebruik behield voordeel getrokken van de hoge prijzen voor levensmiddelen , welke tijdens de Napoleontische oorlogen in Europa golden , terwijl het terrein van de strijd bijna steeds buiten Nederland gelegen was , zodat de Nederlandse boeren niet aan verlies van oogst , have en goed waren blootgesteld. Het lag voor de hand , dat ook hierin verandering moest komen , zodra de normale economische (pagina 13) betrekkingen hersteld waren en de oorlog nergens meer zou woeden. Door misoogsten in de meeste landen hielden de hoge prijzen echter nog enige jaren aan. Zo deed zich in de landbouw later dan in de andere bedrijfstakken de na-oorlogse crisis gevoelen. Na 1817 waren echter de vette jaren voorbij ; de oogsten waren overal overvloedig , en men beschermde alom de eigen landbouw , waardoor de uitvoer van Nederlandse landbouwproducten , van haver bijvoorbeeld , bemoeilijkt werd. Daarentegen vond hier te lande een grote invoer plaats van Zuid-Russisch graan , dat goedkoop geleverd kon worden.

De Nederlandse boeren vroegen om meerdere bescherming , en verkregen die ook. Tot 1847 toe is door hoge rechten , waarin meer dan eens veranderingen zijn aangebracht , de Nederlandse graanboeren de hand boven het hoofd gehouden. Toch kan in deze periode niet vaneen bloeiende landbouw worden gesproken , ook al was ongetwijfeld de toestand op het platteland gunstiger dan die in de steden. Pas na 1850 begon voor de Nederlandse land- en tuinbouw een veel betere tijd ; in West-Europa wendde men zich toen tijdelijk af van het protectionisme , en met name Engeland werd een steeds beter afzetgebied voor onze agrarische producten. Het isolement van het platteland nam af naarmate de aanleg van kanalen en wegen , later ook spoorwegen , voortgang vond. Pas toen gingen vele landbouwstreken behoren tot een ruimere markt dan die der onmiddellijke omgeving , en pas toen werden voor die streken de prijzen op de wereldmarkt van belang. Aanvankelijk hadden deze prijzen slechts betekenis voor de akkerbouw in het eigenlijke Holland , in Zeeland en in Groningen.

De veeteelt heeft in de eerste helft der eeuw een gunstiger tijd doorgemaakt dan de landbouw ; de uitvoer van zuivelproducten naar Engeland was voor deze tak van bestaan van voortdurend toenemend belang. Zo deelde althans een deel van het Nederlandse economisch leven in de opbloei van het West-Europese kapitalisme. Overigens ondergingen de landbouw en veeteelt , en in nog meerdere mate de tuinbouw , natuurlijk de invloed van de slechte economische toestand der Nederlandse steden in deze tijd (De Nederlandsche Landbouw in het tijdvak 1813-1913 , Algemeen overzicht der economische geschiedenis van Nederland in betrekking tot den landbouw van 1813-1913 door Dr H. Blink en S. Koenen ; Blink , Geschiedenis van den Nederlandschen landbouw , II). In het algemeen bestaat er weinig grond om al te optimistisch gestemd te zijn omtrent de toestand van het agrarisch bedrijfsleven.

(pagina 14) Het wil ons voorkomen , dat de hooggestemde reisbeschrijvingen en algemene beschouwingen , welke aan de Nederlandse landbouw zijn gewijd , met enige critische zin gelezen moeten worden. Zo verhaalt William Jacob van „the most abundant agricultural wealth” welke hij aantreft in Zuid-Holland (Op. cit. , pp. 5-6) , maar hij vermeldt tevens , dat een boerenarbeider er in de zomer vijftien , In de winter negen stuiver per dag verdient , en dat het voedsel , dat hem verstrekt wordt , ’s zomers vooral uit aardappelen , en ’s winters uit karnemelkse pap bestaat (Ibid. , pp. 18-19).

Mr J. H. Koenen , die in 1858 de geschiedenis van de Nederlandse boerenstand in enige lezingen heeft weergegeven , weet niets dan goeds te vertellen omtrent de toestand van de landbouw in de eerste helft der negentiende eeuw ; overal ziet hij vooruitgang , welke aan de kunde der landbouwers zelf in de eerste plaatste danken is. Een paar zinnetjes geven echter een andere indruk : „Wie waren het , van wie men ten behoeve van landbouw en veeteelt vooral zulke grootsche verwachtingen mocht kweeken ? Zeker niet de kleine , onvermogende , weinig verlichte pachter , die wel tevreden mag wezen , wanneer hij er in slaagt , de met zijn angstig zweet gekochte pachtsom bij tijds aan eenen veelvorderenden landheer te kunnen opbrengen...” (De Nederlandsche Boerenstand historisch beschreven , pp. 113 vv). Neen , Koenen heeft het oog op de klasse welke met die der Engelse gentlemen-farmers overeenkomt , en denkt in het bijzonder aan Staring. Deze lieden , hoe verdienstelijk ook , kunnen echter bezwaarlijk representatief voor de Nederlandse boerenstand genoemd worden.

Wat ons daarentegen typerend voorkomt , is de klacht , welke zowel ten aanzien van de land- als van de tuinbouw van deze tijd geuit wordt : dat de energie er zo gering is. (Omtrent de landbouw wordt hiervan melding gemaakt door Blink en Koenen , Nederlandsche Landbouw 1813-1913 , p. 12 ; omtrent de tuinbouw door R. P. Bonthuis in zijn desbetreffend artikel , Nederlandsche Landbouw , p. 299.). Ondanks de opleving der belangstelling in de landbouw-wetenschappen aan het einde der achttiende eeuw ook hier te lande , ondanks de leerstoelen in de landhuishoudkunde , welke na 1813 aan de Nederlandse universiteiten worden ingesteld , blijft onder de gewone boerenbevolking de sleur alles overheersen ; en het naïeve middel , dat zich de Regering gedacht had , om het wetenschappelijke licht over het platteland te verspreiden , door namelijk het volgen van college in het (pagina 12) nieuwe studievak verplicht te stellen voor aanstaande predikanten , heeft hierin al weinig verandering kunnen brengen

Beziet men de economische toestand van ons land als geheel , dan kan gezegd worden , dat deze belangrijk slechter was dan in de zeventiende of in de eerste helft der achttiende eeuw , en dat het toenmalige Nederland ongunstig afstak bij de overige West-Europese landen , terwijl deze achterstand steeds groter werd.

Sociale toestand

Wie hieruit zou willen afleiden , dat de hoogst ongewenste maatschappelijke toestanden , welke overal in de eerste decennia van het moderne kapitalisme in de engere zin van het „Hochkapitalismus” van Sombart genomen ontstaan zijn , aan ons land zouden zijn voorbijgegaan , vergist zich ten enenmale. De sociale toestanden hier te lande waren in deze periode meer dan slecht.

Om een juist begrip van de gesteldheid der onderste maatschappelijke lagen van de bevolking te krijgen , moet men tot ver in de achttiende eeuw teruggaan , toen de werkloosheid door het verval der nijverheid begon toe te nemen. In tal van hofjes en „proveniershuizen” werden deze mensen opgenomen ; anderen werden door bedeling van gemeentewege en door ondersteuning van de diaconieën geholpen. Maarde werkloosheid bleef , en de hogere standen , welke zich tot dusverre welvoldaan uitputten in liefdadigheid , begonnen langzaam aan in vermogen achteruit te gaan.

De Revolutie met al wat erop volgde heeft deze ontwikkeling zeer versneld. Het aantal bedeelden nam aan de ene kant schrikbarend toe ; in 1796 werd één vierde der Amsterdamse bevolking reeds voortdurend bedeeld , in 1813 niet minder dan één derde. Handel en scheepvaart lagen zo goed als stil , alleen het varen onder vreemde vlag en de smokkelhandel konden nog winst afwerpen ; in het effectenbezit der Nederlandse welgestelden werd een bres geschoten van niet geringe omvang door de tiërcering. De armenhuizen en weldadige stichtingen leden evenzeer onder deze tiërcering , wijl hun vermogen in staatsschuld belegd placht te zijn. De opleving van 1813 was , gelijk uit het bovenstaande gebleken is , bij lange niet van dien aard dat nu afdoende verbetering was gebracht , de werkloosheid bleef buitengewoon groot , en vertoonde daarenboven in (pagina 16) de loop der jaren geen neiging tot vermindering. De juiste omvang van pauperisme en werkloosheid schijnt niet te kunnen worden vastgesteld (J. J. Westendorp Boerma , Johannes van den Bosch als sociaal hervormer. De Maatschappij van Weldadigheid , p. XIII ; Brugmans , Arbeidende Klasse , p. 152. De cijfers voor Amsterdam in 1796 bij Henr. Boland Holst , p. 38 , die in 1813 bij van den Brtnk , Economische toestand , p. 9). Brugmans meent dat deze het grootst in de jaren 1840-50 is geweest.

Wie echter niet anders doet dan spreken van de werkloosheid , die een belangrijk deel der arbeidende klasse trof , geeft een veel te zwakke voorstelling van de diepe ellende , waarin die gehele klasse gedompeld was. Een aankondiging , door de Maatschappij van Weldadigheid gedaan in de dagbladen , sprak van „de armoede , die overal tot eene ontzettende hoogte is opgeklommen” , in het jaar 1822 (Amsterdamsche Courant , 16 December 1822). Van den Bosch becijferde in 1843 „dat ongeveer 1/3 van de bevolking slechts iets meer dan de helft verdiende van wat ze strikt noodig hadden” (Westendorp Boerma , op. cit. , p. 44). De zwarte afschildering van het lot der Nederlandse arbeiders en paupers duidelijke afscheiding tusschen deze klassen bestond niet die men aantreft bij auteurs als Boland Holst en Brugmans , komt dan ook niet overdreven voor.

Een tijd waarin zodanig gebrek aan werk heerste , waarin een zo groot teveel was aan werkkrachten , moest wel een tijd van lage , veel te lage lonen zijn ; een steunregeling voor de werkloze arbeiders bestond natuurlijk niet. Daarenboven waren de arbeidsdagen buitengewoon lang , was kinderarbeid aan de orde van de dag , en lieten ook anderszins de arbeidsvoorwaarden heel veel te wensen. Ware arbeidersexploitatie heeft hier te lande in niet mindere mate dan elders plaats gevonden. De uitwerking hiervan op de arbeiders kon niet anders dan hoogst nadelig zijn ; Brugmans geeft een beschrijving van den Nederlandsen arbeider uit het midden der negentiende eeuw als iemand , „die zich in zijn armoedig bestaan in doffe berusting schikt ; wien de lichamelijke en geestelijke kracht ontbreekt om zich op te werken ; wiens ontwikkeling te gering is om zelfs aan de mogelijkheid van lotsverbetering te denken ” (Brugmans , op. cit. , p. 183). Aardappelen en jenever zijn het hoofdvoedsel. In Frankrijk en Engeland bedroeg het gemiddeld broodgebruik per week en per hoofd vijf en veertig oude onsen ; te Amsterdam dertien , In de jaren (page 17) 1850-60 (Henriëtte Roland Holst , op. cit. , pag. 96. 2 Brugmans , op. cit. , p. 74.). Ellendig waren ook de woningtoestanden ; aan de bouw van arbeiderswoningen werd vóór 1850 niet gedacht , uitgewoonde burgerhuizen en kelders dienden daartoe.

De prestaties der arbeiders , die onvolgroeid waren als kinderen uiteen tijdvak van hongersnood , bleven natuurlijk ver onder het normale. Vandaar het veelvuldig gebruik van vreemde arbeidskrachten in alle bedrijfstakken , In de steden zowel als op het platteland , een toestand , die bij de grote werkloosheid paradoxaal leek , en waarover dan ook dikwijls geklaagd werd. Vindt immigratie plaats in een land , dat zich ontwikkelt , dan bezetten de vreemdelingen de lagere plaatsen en doen zij het grovere werk. Hier daarentegen gebeurde het omgekeerde ; veelal deugde de Nederlander alleen als los werkman , en wat meerdere bekwaamheid en enige ontwikkeling vroeg , werd dikwijls door vreemden verricht. Ook het zware werk moest hun wel worden overgelaten , bewijs van de physieke achteruitgang van den Nederlandsen arbeider. Nederland was als het ware op weg om door vreemdelingen te worden gekoloniseerd. De bevolking der steden nam vrijwel niet toe , een feit , dat bij de zeer geringe vooruitgang van nijverheid en handel niet verwonderlijk is. Vaneen trek naar de steden , eender maatschappelijke symptomen van de kapitalistische ontwikkeling , was in de jaren tussen 1813 en 1870 geen sprake (BRUGMANS , op. cit. , p. 74). Dat de plattelandsbevolking in het algemeen er niet beter aan toe was dan de stedelijke bevolking , blijkt reeds uit hetgeen voorafgaat.

De geestelijke verzorging der lagere klassen was al even droevig als de lichamelijke ; op de armenscholen was het onderwijs er in de eerste plaats op gericht , de kIn deren tevredenheid met hun lot en nederigheid bij te brengen ; voorts werden de grondbeginselen van lezen en schrijven onderwezen. Maar velen , vooral op het platteland , bleven van alle onderricht verstoken. Het analfabetisme nam toe in plaats vanaf. Dat de meer ontwikkelden , tevens de meer welgestelden , ook in dit opzicht mogelijkerwijs een taak te vervullen hadden , werd weinig gevoeld ; wie zijn belastingen betaalde en daarenboven nog door giften de arme bevolking steunde , had zijn plicht gedaan en meer dan dat naar zijn eigen mening zowel als naar die van den arme , die gesteund werd.

(pagina 18) Een bevolking , waarvan de massa zich in zulk een treurige toestand bevond , moest wel zwaar worden getroffen dooreen belastingstelsel als het toenmalige , waarbij de accijnzen het voornaamste gewone middel van inkomsten van de Staat vormden. Van Hogendorp vond reeds de accijns op een betrekkelijk onbelangrijk artikel als azijn een te hoge druk op de Nederlandse arbeidersbevolking , aan wie door de grote werkloosheid alle gelegenheid ontbrak om een beter loon te verkrijgen (Van Rees , op. cit. , p. 82).

De economische en maatschappelijke denkbeelden , die toen in Nederland heersten , waren van dien aard , dat vaneen juist inzicht in de toestanden geen sprake kon zijn. Men wist niet van het bestaan vaneen klasse van producerende arbeiders , en vaneen andere groep , die eveneens tot produceren in staat was , maar die werkloos was geworden door de inkrimping der voortbrenging ; neen , men kende slechts armen , die door liefdadigheid in het leven moesten worden gehouden. Wie deze mensen te werk stelde , was een weldoener. Hetzelfde gold voor hem , die de volkskIn deren voor ledigheid wist te behoeden , door ze met fabriekswerk vertrouwd te maken. Konden ze daarnaast nog enkele uren per week schoolonderwijs volgen , en verdienden ze bovendien nog wat zakgeld , dan was „tout pour le mieux dans le meilleur des mondes”.

Zó algemeen waren deze inzichten , dat Willem de Clercq , die deel uitmaakte van de Réveil-beweging , een groep , die sympathiek tegenover de volksklassen stond (Sneller , Economische en sociale denkbeelden , p. 16) , op een inspectiereis door Twente schrijft : „Aandoénlijk is het mij geweest , dat ik de kinderen zoo frisch werkzaam zag op plaatsen , waar men anders waarlijk nooit aan een fabriek zou gedacht hebben” (uit een brief van 1835 , afgedrukt in Willem de Clercq naar zijn Dagboek , II , p. 220). En de ClErcq was toch geenszins een gewetenloos exploitant , slechts op winstbejag uit ; hij was integendeel iemand van zeer fijngevoelige aard. Van enig „klasse-bewustzijn” In de betekenis , die daaraan in onze dagen wordt gehecht , was aan de andere kant bij de Nederlandse arbeiders in het minst geen sprake. Pas met het grote kapitalistische bedrijf komt ook de arbeidersbeweging.

De zeer lange werktijden stompten de arbeiders af ; de vele bedeelden sleepten daarnaast hun nutteloos bestaan voort , en ondergingen geslacht op geslacht de demoraliserende uitwerking van het aalmoezen-stelsel dat hen (pagina 19) in stand hield. Van levensvreugde kon in geen van beide gevallen veel sprake zijn.

Waar zulke denkbeelden bestonden , werd naar de oorzaken van het kwaad weinig gezocht , evenmin als naar de middelen tot verbetering. Het is ongetwijfeld een grote verdienste van den stichter der Maatschappij van Weldadigheid geweest , dit in die tijd en wel reeds in de eerste jaren na de vestiging van het Koninkrijk wèl te hebben gedaan.

Pas omstreeks 1850 dringen andere staathuishoudkundige ideeën in Nederland door. „Geen rentenier zou de coupons van zijne effecten betaald krijgen , als niet duizende werklieden bij verschillende volken onophoudelijk bezig waren , om door het scheppen jan rijkdom in de interesten van de staatsschulden te voorzien” , aldus Sloet tot Oldhuis in zijn Tijdschrift (Citaat bij Brugmans , p. 210 , ontleend aan deel IX , p. 137 , (1851) van het Tijdschrift). Eerst toen de juistere inzichten op economisch gebied algemener werden , en daarmee ook de sociale denkbeelden veranderden , kon men verbetering der maatschappelijke toestanden verwachten. Deze kwam langzaam aan , het meest nog geholpen door de economische vooruitgang , welke na 1870 onmiskenbaar werd.

Toestand der openbare financiën

Tenslotte moge in dit algemene overzicht de financiële toestand van Nederland bij de herkrijging der onafhankelijkheid in het kort worden beschouwd. Deze was uitgesproken slecht. De staatsschuld was heel groot ; vóór de conversie van 1814 bedroeg zij ruim 1253 1/2 millioen (volgens de opgave van Retz , in zijn Finantiële Beschouwingen , Bijdragen Staats- , Provinciaal- en Gemeentebestuur , deel IV , p. 248). Noord-Nederland telde toen nog geen twee millioen inwoners. Wanneer in 1935 de schuldenlast in verhouding tot het aantal inwoners even zwaar was als ruim honderdtwintig jaar tevoren , dan zou thans het totaal der staatsschuld de vijf milliard overschrijden. En hiermee is de juiste betekenis van de toenmalige schuldenlast nog niet weergegeven ; daartoe zou in aanmerking moeten worden genomen hoe de verhouding van de rentelast tot het totale uitgaven-cijfer is veranderd. Deze rentelast nu bedroeg onmiddellijk vóór de inlijving bij Frankrijk bijna veertig millioen. Voor de toenmalige verhoudingen was dit ondragelijk , en na de inlijving volgde (pagina 20) dan ook de tiërcering van de rente. Hoe nodig zulk een radicale maatregel was , moge hieruit blijken , dat het totaal der middelen over 1810 ongeveer 42 ,8 millioen beliep (Sickenga , Geschiedenis der Nederlandsche Belastingen , dl. I , pp. 10-11). Nadat hier te lande het Franse belastingsstelsel was doorgevoerd , daalde deze opbrengst nog aanmerkelijk (Nauwkeurige gegevens zijn niet bekend. Sickenga becijfert de opbrengst op ongeveer 61 ,5 millioen franken (op. cit. , I , pp. 14-15) , niettegenstaande daarbij enige voorheen onbekende belastingen werden ingevoerd. Zou men uit de inkomsten , verkregen uit Holland , en uit de uitgaven , welke voor de Hollandse departementen werden gedaan , een budget samenstellen , dan zou reeds de getiërceerde rentelast ongeveer 45 % van alle inkomsten vorderen.

Hieruit blijkt voldoende , voor welke financiële moeilijkheden de Regering van Willem I in 1813 werd geplaatst. Van de aanvang af zou het nieuwe staatsbestuur erop uit moeten zijn om de inkomsten weer op te voeren tot op het peil van vóór de inlijving , en nog meer om de uitgaven laag te houden. De zeer slechte economische toestand van het land stond niet toe , de belastingdruk nog bezwarender te maken dan deze reeds ten tijde van het Koninkrijk Holland was. Elke vermeerdering van lasten was dan ook uit den boze , en de verwachtingen der grote schare van Nederlandse rentetrekkers , die hoopten , dat de nationale regering het „onrecht der tiërcering” ongedaan zou maken , moesten wel teleurgesteld worden. Dan nog zou een drukkende staatsschuld voortbestaan : de getiërceerde rente vorderde één derde van het bedrag der inkomsten van 1810. Ter vergelijking diene , dat in 1930 de gewone middelen 636 millioen opbrachten , en dat de rentelast in dat jaar honderd millioen beliep.

Het land was verarmd , en de staatsschuld hoog : dit waren de omstandigheden , waaronder Willem I de regering aanvaardde. Was het dan daardoor onmogelijk , om tot sluitende begrotingen en een geleidelijke vermindering van staatsschuld te geraken? Wij menen , dat een sluitende begroting tot de mogelijkheden behoorde , en dat , wanneer er verbetering in de economische toestand intrad wat Inderdaad langzaam aan gebeurde ook enige vermindering van de schuldenlast te bereiken was.

De samenvoeging van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden verbeterde met één slag de financiële vooruitzichten. Het Zuiden had nagenoeg geen staatsschuld , telde een grotere bevolking (pagina 21) en was minder verarmd dan het Noorden. Bij deze stand van zaken zou een krachtige Regering , die ten volle voor haar taak berekend was , er zeker in geslaagd zijn om de financiële toestand van het land aanmerkelijk te verbeteren. In plaats daarvan werd een zodanig beleid gevoerd , dat de rentelast in de jaren van 1814 tot 1840 vermeerderde van dertien tot twee en veertig millioen , en dat Nederland bijna voor een staatsbankroet kwam te staan.